ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ2585

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
7 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/536 WW
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en wettelijke rente in bestuursrechtelijke context met betrekking tot WW-uitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 7 november 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had schadevergoeding gevorderd wegens vertraging in de uitbetaling van zijn WW-uitkering. De rechtbank oordeelde dat de schadevergoeding, conform artikel 6:119 BW, bestaat uit de wettelijke rente over de tijd van verzuim. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding in verband met de gedwongen verkoop van een auto af, omdat deze schade niet onder de wettelijke regeling viel. Verzoeker had ook verzocht om vergoeding van belastingschade die voortvloeide uit de nabetaling van de WW-uitkering. De rechtbank oordeelde dat deze schade in beginsel toewijsbaar is, maar dat verzoeker zijn schade onvoldoende aannemelijk had gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de door verzoeker gehanteerde berekening van de belastingschade niet correct was en dat hij de nabetalingen onjuist had toegerekend aan de verschillende jaren. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, maar kende wel de wettelijke rente toe over het bedrag dat het UWV aan verzoeker verschuldigd was. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 04 / 536 WW
uitspraak op een verzoek om proceskostenveroordeling
in de zaak van
[naam verzoeker],
wonende te Goirle, verzoeker,
gemachtigde mr. [naam gemachtigde],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Tilburg)
verweerder.
1. Het procesverloop
De gemachtigde van verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 maart 2004 (bestreden besluit) inzake de weigering van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Bij gewijzigd besluit op bezwaar van 1 september 2004, gecorri-geerd bij brief van 9 september 2004, heeft verweerder bericht het bestreden besluit niet te handhaven en alsnog WW-uitkering toe te kennen.
Vervolgens heeft de gemachtigde van verzoeker het beroep ingetrokken, met het verzoek verweerder te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding en van de proceskosten. Verweerder heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid hierop te reageren.
Verzoeker heeft op verzoek van de rechtbank nadere inlichtingen verstrekt.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere zitting.
2. De beoordeling
2.1 Ingevolge artikel 8:73a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener de door haar aangewezen rechtspersoon - bij afzonderlijke uitspraak en met toepassing van artikel 8:73 - veroordelen tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt, indien daarom bij de intrekking van het beroep wordt verzocht.
Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank – bij afzonderlijke uitspraak en met toepassing van artikel 8:75 – een bestuursorgaan in de proceskosten veroordelen, indien daarom bij de intrekking van het beroep wordt verzocht en verweerder geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen.
2.2 Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het besluit van 1 september 2004, gecorrigeerd bij besluit van 9 september 2004, dat verweerder (in ieder geval gedeeltelijk) aan verzoeker is tegemoet gekomen.
Bij brief van 14 oktober 2004 heeft de gemachtigde van verzoeker verzocht om vergoeding van schade die verzoeker in verband met de eerdere besluitvorming van verweerder heeft geleden. Concreet wordt verzocht om schadevergoeding in verband met de gedwongen verkoop van een auto, de wettelijke rente over het alsnog uit te keren bedrag, alsmede vergoeding van de belastingschade in verband met het later betalen van de uitkering.
De rechtbank zal de verschillende posten hierna afzonderlijk bespreken.
2.3 Inzake de gestelde schade in verband met de gedwongen verkoop van de auto overweegt de rechtbank het volgende.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 april 1996, gepubliceerd in Jurisprudentie Bestuursrecht 1996/118) overweegt de rechtbank dat artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de omvang en de duur van de verplichting tot vergoeding van de schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom normeert. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Een en ander brengt mee dat er in dit geval geen plaats is voor vergoeding van de uit de vertraagde betaling van de uitkering beweerdelijk voortgevloeide schade in verband met de verkoop van de auto. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om in het onderhavige geval anders te oordelen. Zelfstandige vergoeding van deze gestelde schadepost acht de rechtbank dan ook niet aangewezen.
2.4 Verzoeker heeft voorts gevraagd om verweerder te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag dat hem alsnog toekomt.
Nu verweerder heeft aangegeven het bestreden besluit van 11 maart 2004 niet te handhaven, en aan verzoeker alsnog een WW-uitkering heeft toegekend, is komen vast te staan dat dit besluit onrechtmatig is en dat de toerekening aan verweerder in beginsel is gegeven. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aan deze toerekening in de weg zouden kunnen staan. Hiervan uitgaande is de rechtbank van oordeel dat verzoeker ten gevolge van het bestreden besluit schade heeft geleden, te weten schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom bestaat in de wettelijke rente over die geldsom over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest.
De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf het moment dat het onrechtmatig gebleken besluit schade tot gevolg heeft gehad. De wettelijke rente dient derhalve te worden berekend met ingang van de datum waarop verweerder de WW-uitkering alsnog heeft toegekend in het gecorrigeerde besluit van 9 september 2004, telkens per betalingstijdvak, steeds uitgaande van de datum waarop de betaling had moeten plaatsvinden, tot aan de dag van voldoening. De rente dient te worden berekend over de bruto-uitkering. Voorts is de wettelijke rente slechts toewijsbaar over het verschil tussen de bruto-uitkering die verzoeker had behoren te genieten en de bruto-uitkeringen die verzoeker eventueel heeft genoten op basis van andere sociale zekerheidswetten. Uitkeringen die in de plaats van de onderhavige uitkering aan verzoeker zijn verstrekt, dienen derhalve in mindering te worden gebracht op de grondslag voor de renteberekening.
De rechtbank wijst er nog op dat ingevolge artikel 6:119, tweede lid, van het BW telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden verhoogd met de over dat jaar verschuldigd geworden wettelijke rente.
2.5 Inzake het verzoek om vergoeding van belastingschade overweegt de rechtbank als volgt.
In aanmerking nemend dat de heffing van loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen is geïntegreerd, verstaat de rechtbank het verzoek van verzoeker aldus dat deze vergoeding beoogt van het nadeel dat ontstaat doordat hij bij de nabetaling van de uitkering ingevolge de WW achteraf in 2004 een hoger bedrag aan loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen verschuldigd is dan het geval zou zijn geweest indien hem al in 2003 een WW-uitkering was uitbetaald.
Schade als hier gevorderd, valt, zoals de CRvB herhaaldelijk heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 mei 1999, gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekeringen 1999/315) buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom, waarop artikel 6:119 van het BW betrekking heeft en kan derhalve in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen.
Van de zijde van verweerder is niet betwist dat evenbedoeld nadeel kan zijn ontstaan en aan hem, als gevolg van het onrechtmatige besluit, kan worden toegerekend. Op grond van de thans beschikbare gegevens gaat ook de rechtbank daarvan uit. Verweerder betwist wel de hoogte van de door verzoeker gestelde belastingschade.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in 2004 de alsnog verschuldigde WW-uitkering over 2003 en 2004 aan verzoeker heeft nabetaald.
In het licht van voormelde uitspraak van 20 mei 1999, is vergoeding van belastingschade in beginsel toewijsbaar, met inachtneming van het navolgende. De schade beloopt in beginsel het (positieve) verschil tussen (a) de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over de van belang zijnde jaren, inclusief het jaar van nabetaling, in dit geval 2003 en 2004, en (b) de loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, die over die jaren verschuldigd zouden zijn geweest indien de periodieke betalingen en de bedragen die verweerder in 2003 aan verzoeker verschuldigd was, en de heffing van de loon- en inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen over die periodieke betalingen, hadden plaatsgevonden in 2003, dat wil zeggen indien de betalingen in het correcte jaar hadden plaatsgevonden.
Indien met instemming van de fiscale autoriteiten gebruik is of kan worden gemaakt van de middeling en/of van de in de Resoluties van de Staatssecretaris van Financiën opgenomen uitsmeerregeling/middelingsregeling inzake nabetaalde inkomsten, worden in plaats van het bedrag als bedoeld onder (a) de na toepassing van de middeling en/of de uitsmeerregeling verschuldigde loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen in aanmerking genomen (c). Fiscale schade komt derhalve voor toewijzing in aanmerking met inachtneming van de eventuele beperking van die schade die bereikt kan worden door gebruikmaking van een middelings- of uitsmeerregeling inzake nabetaalde inkomsten.
Verzoeker heeft de door hem gestelde geleden fiscale schade in een bijlage bij het verzoek van 14 oktober 2004 berekend op € 3866,74 (gedingstuk A17, hierna te noemen: bijlage van 14 oktober 2004). Verweerder heeft deze berekening bij brieven van 8 december 2004 en 21 november 2005 betwist.
De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van belastingschade af op de grond dat verzoeker de door hem gestelde schade onvoldoende aannemelijk en onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat de door verzoeker in de bijlage van 14 oktober 2004 gehanteerde formule om de belastingschade te berekenen in het licht van voormelde uitspraak van de CRvB van 20 mei 1999 niet juist is. De belastingschade wordt immers berekend door de daadwerkelijk betaalde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over 2003, alsmede daadwerkelijk betaalde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over 2004, te verminderen met de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen indien in 2003 correct was uitbetaald en de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen indien in 2004 correct was uitbetaald. Reeds hierom kan de door verzoeker gestelde belastingschade niet juist zijn.
Bovendien heeft verzoeker de nabetalingen in 2004 van € 16225,65 over de periode 13 oktober 2003 tot en met 12 september 2004 niet (tijds)evenredig toegerekend aan het aantal maanden in 2003 en 2004 waarop de uitkering betrekking had. Verzoeker heeft immers van de in 2004 gedane nabetalingen een bedrag van € 7500,- toegerekend aan 2003 en een bedrag van € 8725,65 aan 2004. Gelet echter op het aantal maanden in 2003 waarover volgens verzoekers berekening verweerder in 2004 alsnog WW-uitkering heeft nabetaald (2,5 maanden) en gelet op het aantal maanden in 2004 waarover in 2004 de uitkering is nabetaald (tot en met 12 september 2004: circa 8,5 maanden), is de rechtbank van oordeel dat het bedrag van de nabetalingen dat aan 2003 wordt toegerekend te hoog is en het bedrag dat aan 2004 wordt toegerekend navenant te laag. Reeds hierom kan naar het oordeel van de rechtbank verzoekers berekening van de in 2003 verschuldigde inkomstenbelasting en premies indien de uitkering in dat jaar correct was uitbetaald niet juist zijn, en daarmee ook de door verzoeker gestelde fiscale schade.
De rechtbank neemt bij zijn oordeel ook in aanmerking dat verzoekers berekening van zijn daadwerkelijke inkomsten over 2004, die eind 2004 is opgesteld, op verschillende onderdelen afwijkt van de door verzoeker in maart 2006 bij de rechtbank ingediende aangifte inkomstenbelasting over 2004 (gedingstuk A39, hierna: aangifte 2004). Deze aangifte is blijkens het voorblad op 2 maart 2005 aan de belastingdienst verzonden.
Zo vermeldt verzoeker in de bijlage van 14 oktober 2004 een bruto inkomen in 2004 van € 28128,11, en wordt in de aangifte 2004 in totaal € 31640,- aan loon en dergelijke in aanmerking genomen.
Een andere afwijking is dat verzoeker in de bijlage van 14 oktober 2004 een bedrag van
€ 10260,- vermeldt aan verschuldigde inkomstenbelasting voor aftrek van de post “Terugbetaling UWV-uitkering” en € 8782,- na aftrek van voormelde post. Daarentegen heeft verzoeker in de aangifte 2004 bij de post “Verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen” een bedrag van € 4690,- vermeld.
De rechtbank is van oordeel dat voor de berekening van belastingschade zo mogelijk uitgegaan dient te worden van de gegevens op de belastingaangifte. De aangifte 2004 is opgesteld in maart 2005, derhalve enkele maanden nadat de bijlage van 14 oktober 2004 is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank had, gelet op voormeld uitgangspunt, van verzoeker mogen worden verwacht dat hij een aan de hand van de aangifte gecorrigeerde berekening had ingezonden. Dit had temeer mogen worden verwacht, nu verweerder (onder meer) in de brief van 21 november 2005 een aantal kritische opmerkingen heeft gemaakt naar aanleiding van de bijlage van 14 oktober 2004 en de rechtbank verzoeker vervolgens gevraagd heeft om hierop te reageren.
De rechtbank merkt voorts op dat verzoeker er in de berekening in de bijlage van 14 oktober 2004 vanuit is gegaan dat over het gehele inkomen in 2004 van € 28128,11 40,50% inkomstenbelasting betaald moet worden. Dit komt de rechtbank echter niet aannemelijk
voor, nu de hoogte van de verschuldigde inkomstenbelasting (mede) afhankelijk is van de tariefschijf waarnaar dat inkomen wordt belast.
Nu verzoeker van aanvang af heeft gesteld dat hij over de in geding zijnde periode niet in aanmerking komt voor de uitsmeerregeling/middelingsregeling, laat de rechtbank een oordeel daarover achterwege.
2.6 Het verzoek om verweerder te veroordelen in de proces-kosten die verzoeker tijdens de beroepsfase heeft gemaakt, wordt toegewezen. Deze kosten worden op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast-gesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
2.7 De rechtbank overweegt ten overvloede dat verweerder ingevolge artikel 8:41, vierde lid, van de Awb het griffierecht – ten bedrage van € 37,- – aan verzoeker dient te vergoeden, zodat een veroordeling dienaangaande niet nodig is en daarom achterwege blijft.
3. De beslissing
De rechtbank:
veroordeelt het UWV tot betaling aan verzoeker van de door hem gevorderde schade-vergoeding voor zover deze betrekking heeft op de wettelijke rente over de door het UWV als gevolg van het besluit van 9 september 2004 verschuldigde geldsom, een en ander als omschreven in overweging 2.4 van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het UWV.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.W.M. Pulskens, rechter, en in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden verzet doen bij de rechtbank. De termijn voor het indienen van een verzetschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: