ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ0936

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
30 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/3938
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor nadeel van certificaathouders door aandeelhouder van vennootschap

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende, de directeur en enig aandeelhouder van [Firma1] B.V., en de inspecteur van de Belastingdienst over de vraag of een bedrag van € 201.775 terecht tot het belastbaar inkomen van belanghebbende is gerekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende profijt heeft gehad van een schadeloosstelling die door [Firma1] B.V. is erkend aan [Firma4] B.V. ter compensatie van het nadeel dat certificaathouders van [Firma6] B.V. hebben ondervonden. De rechtbank oordeelt dat het op de weg van [Firma1] B.V. had gelegen om het erkende bedrag te verhalen op belanghebbende, maar dat dit slechts geldt voor het deel van het bedrag dat daadwerkelijk heeft geleid tot een verarming van [Firma1] B.V. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslag moet verminderen tot een belastbaar inkomen van € 3.764.849, en verklaart het beroep van belanghebbende gegrond. De rechtbank wijst de inspecteur aan om de proceskosten van belanghebbende te vergoeden en gelast de terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 30 augustus 2006.

Uitspraak

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3938
Uitspraakdatum: 30 augustus 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen ten bedrage van ? 3.886.076, waarvan een bedrag groot ? 3.770.075 is belast naar het bijzonder tarief als bedoeld in artikel 57a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 september 2005 de aanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 18 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op 19 oktober 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.
1.3. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde,alsmede de Inspecteur.
1.5. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
1.6. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is directeur en tevens enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Firma1] B.V., welke vennootschap is opgericht op 4 mei 1994 onder de naam [Firma2] B.V. en statutair is gevestigd te [woonplaats].
2.2. [Firma1] B.V. was in het jaar 2000 in het bezit van 19,4% van de aandelen in [Firma3] B.V., welke vennootschap op haar beurt op 1 januari 2000 circa 60 % van alle uitstaande certificaten van aandelen in [Firma4] B.V. (voorheen [Firma5] B.V. genaamd) bezat. De resterende circa 40% certificaten van de aandelen in laatstgenoemde vennootschap berustte bij een groep van medewerkers van de onder 2.3 vermelde [Firma6] B.V. Door de overname van het 40%-pakket certificaten van aandelen in 2000 bezat [Firma3] B.V. op 29 december 2000 uiteindelijk het gehele belang in [Firma4] B.V. (hierna: [Firma4] B.V.).
[Firma3] B.V. bezat tevens 51% van de aandelen in [Firma7] B.V. (voorheen [Firma8] B.V. genaamd). De overige 49% van de aandelen in [Firma7] B.V. waren in bezit bij [Firma4] B.V.
2.3. Op 19 augustus 1999 heeft [Firma7] B.V. de door haar gehouden aandelen [Firma6] B.V. verkocht aan [Firma9] B.V. Een gedeelte van de in 1999 bij wijze van voorschot betaalde koopprijs (door partijen Koopprijs 1999 genoemd) bestond uit 220.175 aandelen [Firma10] N.V (hierna: [Firma10]). Als onderdeel van de definitieve koopprijs, door partijen Koopprijs 2000 genoemd en welke is vastgelegd in een nadere overeenkomst van april 2000, zijn door [Firma9] B.V. nog eens 288.954 aandelen [Firma10] uitgegeven aan [Firma7] N.V. De ter zake van voormelde verkoop opgemaakte schriftelijke overeenkomst bevat ten aanzien van de hiervoor vermelde aandelen [Firma10] een zogenoemde lock up regeling, die – voor zover te dezen van belang – luidt als volgt:
“5.8. De Aandelen [Firma10] zullen met inachtneming van het volgende aan Verkoper worden uitgegeven:
(i) Verkoper verbindt zich gedurende een periode van zes maanden na verkrijging van de Aandelen [Firma10] deze niet te vervreemden of bezwaren;
(ii) Verkoper verbindt zich gedurende de periode tussen zes en twaalf maanden na verkrijging van de Aandelen [Firma10] niet meer dan 25% van de uitgegeven Aandelen [Firma10] te vervreemden of bezwaren;
(iii) Verkoper verbindt zich gedurende de periode tussen twaalf en achttien maanden na verkrijging van de Aandelen [Firma10] niet meer dan 25% van de uitgegeven Aandelen [Firma10] te vervreemden of bezwaren;
(iv) Verkoper verbindt zich gedurende de periode tussen achttien en vier en twintig maanden na verkrijging van de Aandelen [Firma10] niet meer dan 25% van de uitgegeven Aandelen [Firma10] te vervreemden of bezwaren;
(v) na afloop van de periode van vier en twintig maanden na verkrijging van de Aandelen [Firma10] is Verkoper gerechtigd 100% van de verkregen Aandelen [Firma10] te vervreemden of bezwaren;
(vi) Verkoper verbindt zich het Reglement inzake voorwetenschap [Firma10] (…) in acht te nemen.
5.9. Onverminderd het bepaalde in artikel 5.8 is Verkoper, nadat zij daartoe schriftelijke toestemming van Koper heeft verkregen (welke toestemming niet op onredelijke gronden zal worden onthouden), gerechtigd om de Aandelen [Firma10] over te dragen aan haar (indirecte) aandeelhouders pro rata naar het huidige belang van de (indirecte) aandeelhouders in Verkoper, onder de voorwaarde dat deze (indirecte) aandeelhouders zich schriftelijk verbinden de bepalingen van artikel 5.8 en 5.10 te zullen naleven.
5.10. Teneinde te bewerkstelligen dat Verkoper de Aandelen [Firma10] niet zal vervreemden of bezwaren anders dan in overeenstemming met artikel 5.8, 5.9 of (…) zal Verkoper slechts gerechtigd zijn gezamenlijk met Koper te beschikken over het Effectendepot. Koper verbindt zich mee te werken aan ieder verzoek tot beschikking over het Effectendepot in overeenstemming met artikel 5.8, 5.9, (…)”
2.4.1. [Firma7] B.V. heeft de bij verkoop van de aandelen in [Firma6] B.V. verkregen aandelen [Firma10] vrijwel direct na ontvangst in 1999 en 2000 ten titel van dividend uitgekeerd aan haar aandeelhouders, te weten voor 51% aan [Firma3] B.V. en voor 49% aan [Firma4] B.V.
2.4.2. Op haar beurt heeft [Firma3] B.V. de aandelen [Firma10] ten titel van dividend vrijwel direct na ontvangst uitgekeerd aan haar aandeelhouders, een vijftal persoonlijke houdstermaatschappijen, waaronder [Firma1] B.V. Aldus heeft [Firma1] B.V. in 1999 21.784 (19,4% van 51% van 220.175) aandelen [Firma10] ontvangen en in 2000 nog eens 28.589 (19,4% van 51% van 288.954).
2.4.3. [Firma1] B.V. heeft vervolgens op 7 september 1999 onderscheidenlijk 12 mei 2000 de eerder van [Firma3] B.V. verkregen aandelen [Firma10] verkocht aan belanghebbende tegen de op de dag van verkoop geldende beurskoers (€ 24,05 onderscheidenlijk € 37 per aandeel) en welke koers nagenoeg gelijk is aan de koers die gold ten tijde van de ontvangst van de aandelen door [Firma3] B.V. onderscheidenlijk [Firma4] B.V.
2.4.4. In de ter zake van beide in 2.4.3 vermelde verkopen schriftelijk opgemaakte overeenkomsten is een bepaling opgenomen die belanghebbende als de koper van de aandelen de verplichting oplegt de hiervoor onder 2.3 weergegeven bepalingen uit de overeenkomst van 19 augustus 1999 na te leven.
2.4.5. Belanghebbende heeft de aandelen [Firma10] vervolgens, overigens zonder schending van de lock up regeling, verkocht aan derden.
2.5.1. In het kader van de overname door [Firma3] B.V. van de in het bezit van de medewerkers van [Firma6] B.V. zijnde certificaten van aandelen in [Firma4] B.V. is geconstateerd dat de (uiteindelijke) aandeelhouders van [Firma3] B.V. in de jaren 1999 en 2000 meer dan evenredig hadden geprofiteerd van de tot dan door de lock up regeling geboden mogelijkheid tot verkoop van de aandelen [Firma10]. Het hiermee voor de certificaathouders/medewerkers [Firma6] B.V. corresponderende nadeel is in een tot de gedingstukken behorende en kennelijk aan het eind van het jaar 2000 dan wel begin 2001 opgemaakte opstelling becijferd op - in totaal -? 415.275,49, ofwel ca. 40% van ? 1.040.270. In het opschrift van die opstelling is het volgende vermeld:
“Voor de berekening van de koopprijs, waarvoor [Firma3] de certificaten overneemt van de medewerkers dient een correctie gemaakt aangebracht te worden. Deze correctie is het gevolg van het feit dat alleen de [Firma10] aandelen die toegerekend kunnen worden aan medewerkers verkocht zijn. De verkooprechten van de aandelen [Firma10] die indirect toegerekend kunnen worden aan de [Firma3] aandeelhouders zijn door hen toegepast op de aandelen die reeds in privé-bezit zijn. Deze correctie is als volgt berekend:”
2.5.2. Ter compensatie van voormeld nadeel is [Firma1] B.V. tezamen met de andere vier persoonlijke houdstermaatschappijen in 2000 overgegaan tot schuldig erkenning jegens [Firma4] B.V. van een bedrag van in totaal ? 1.040.075 (€ 471.965,46). Ter vastlegging van één en ander is een op 20 oktober 2002 ondertekende vaststellingsovereenkomst opgemaakt tussen [Firma4] B.V., [Firma3] B.V. alsmede de vijf eerder vermelde persoonlijke houdstermaatschappijen, waaronder [Firma1] B.V. De vaststellingsovereenkomst luidt – voor zover te dezen van belang – als volgt:
“(…)
in aanmerking nemende dat:
? Partij 1 (Rb: [Firma4] B.V.) houdster is van 49% van de aandelen in (…) [Firma7] B.V., hierna te noemen: “de Vennootschap”;
? Partij 2 (Rb: [Firma3] B.V.) houdster is van 51% van de aandelen (…)in de Vennootschap;
? De Vennootschap (…) blijkens een koopovereenkomst d.d. 19 augustus 1999 terzake van de verkoop en levering van alle aandelen in (…) [Firma6] B.V., bij wijze van betaling van de koopprijs terzake van voormelde aandelen [Firma6] B.V., onder meer 220.175 aandelen [Firma10] N.V. heeft verkregen;
? De Vennootschap voormelde aandelen [Firma10] N.V. in 1999 ten titel van dividend heeft uitgekeerd aan Partij 1 en Partij 2, waarbij Partij 1 gerechtigd was tot 107.886 aandelen [Firma10] N.V. en Partij 2 gerechtigd was tot 112.289 aandelen [Firma10] N.V.;
? Partij 1 derhalve 107.886 aandelen [Firma10] N.V. en Partij 2 112.289 aandelen [Firma10] N.V. heeft verkregen uit hoofde van voormeld dividendbesluit;
? Partij 2 de door haar verkregen aandelen [Firma10] N.V. op haar beurt ten titel van dividend heeft uitgekeerd aan Partijen 3 t/m 7 (Rb: de persoonlijke houdstermaatschappijen waaronder [Firma1] B.V.);
? Partijen 3 t/m 7 voormelde aandelen [Firma10] N.V. hebben verkocht en geleverd aan hun respectieve aandeelhouders;
? Partij 1 in 1999 en 2000 in totaal 20.768 aandelen [Firma10] N.V. heeft verkocht en geleverd, terwijl zij gerechtigd was om op grond van voormelde koopovereenkomst d.d. 19 augustus 1999 in totaal 53.944 aandelen te verkopen;
? Partij 1 in 2000 aan Partijen 3 t/m 7 een optierecht heeft verleend terzake van het verschil tussen het aantal aandelen [Firma10] N.V. dat zij daadwerkelijk in 1999 en 2000 heeft verkocht en geleverd en het aantal aandelen [Firma10] N.V. waartoe zij gerechtigd was te verkopen en leveren;
? Partij 1 derhalve aan Partijen 3 t/m 7 een optierecht heeft verleend ter zake de verwerving van 33.176 aandelen [Firma10] N.V.;
? Partijen voornoemde mondelinge afspraken, ter voorkoming van een geschil omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, thans schriftelijk wensen vast te leggen.
zijn overeengekomen als volgt:
Partij 1 heeft aan Partijen 3 t/m 7 in 2000 een optierecht verstrekt terzake de verwerving van 33.176 aandelen [Firma10] N.V., “het optierecht”
De voorwaarden waaronder het optierecht door Partijen 3 t/m 7 kan worden uitgeoefend zijn aan Partijen genoegzaam bekend.
De premie terzake het optierecht bedraagt € 471.965,46 (? 1.040.075), hierna te noemen: “de optiepremie”.
Partijen 3 t/m 7 hebben de optiepremie inmiddels aan Partij 1 voldaan.
(…)”
2.5.3. De op 28 maart 2002 opgemaakte notulen van een op 29 oktober 2001 gehouden vergadering van aandeelhouders in [Firma3] B.V. vermelden onder meer het volgende:
“ Schuld aan [Firma4]
? De aandeelhouders van [Firma3] BV hebben in het verleden een gedeelte van de het recht op verkoop van –indirect aan hen toe te rekenen – aandelen [Firma10] overgenomen van [Firma4]. Uiterlijk bij de verkoop van de certificaten [Firma4] aan [Firma3] BV zou daarvoor compensatie plaatsvinden. In december zijn alle certificaten die nog niet in het bezit waren van [Firma3] BV, aan [Firma3] BV verkocht. Ten gevolge daarvan is per die datum een schuld ontstaan van ? 1.040.075,- van de aandeelhouders van [Firma3] BV aan [Firma4].”
2.6. Namens belanghebbende is verklaard dat waar in de onder 2.5.2 vermelde vaststellingsovereenkomst wordt gesproken van een optierecht en optiepremie, feitelijk sprake is van een schadeloosstellingsregeling. Het aandeel van [Firma1] B.V. in de optiepremie/schadeloosstelling bedraagt 19,4% van € 471.965,46 (? 1.040.075) ofwel € 91.561 (? 201.775).
2.7. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en daarbij een belastbaar inkomen aangegeven van ? 3.684.301, waarvan ? 3.568.300 als winst uit aanmerkelijk belang. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur het aangegeven belastbaar inkomen verhoogd met het onder 2.6 vermelde bedrag van ? 201.775 en de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ? 3.886.076, waarvan een bedrag groot ? 3.770.075 is belast naar het tarief als bedoeld in artikel 57a, tweede lid, van de Wet.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of het onder 2.7 vermelde bedrag van ? 201.775 terecht tot het belastbaar inkomen is gerekend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Namens belanghebbende:
De belanghebbende mocht niet verkopen aan een derde zonder toestemming. Hij heeft deze toestemming gekregen. Belanghebbende heeft ook het pakket van 28.589 vervreemd met toestemming van [Firma10]. De lock up bepaling had niet in de overeenkomst van dit pakket hoeven worden opgenomen aangezien de bepaling niet van toepassing is op deze 28.589 aandelen.
Achteraf blijkt dat, als alle aandelen [Firma10] die op de beurs zijn vervreemd opgeteld worden, er gelet op de lock up bepalingen te veel zijn verkocht. [Firma10] heeft aldus met betrekking tot teveel aandelen toestemming gegeven. [Firma3] B.V. diende hiervoor een boete te betalen aan [Firma4] B.V. Belanghebbende had geen invloed op de beslissing van de vergadering van aandeelhouders dat [Firma3] B.V. de boete voor haar rekening neemt. Hij is namelijk minderheidsaandeelhouder. Daarnaast zou geen uitkering van dividend meer hebben plaatsgevonden totdat het boetedeel van [Firma1] B.V. verrekend zou zijn ,dus belanghebbende had geen keuze.
Wij bestrijden de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende bevoordeeld is.
Bij de verkoop van aandelen aan belanghebbende zijn geen afspraken over eventuele boetes gemaakt. Belanghebbende dacht: “ik heb invloed op een boete, want eerst als ik verkoop zonder toestemming ben ik in overtreding.” Feitelijk krijgt [Firma1] B.V. een boete zonder dat daarover afspraken bestaan. Indien belanghebbende op de hoogte was van een eventuele boete of schadevergoeding dan had hij minder betaald dan de beurswaarde van de aandelen op dat moment. Belanghebbende heeft evenwel een zakelijke prijs voor de aandelen betaald.
Stel dat een derde de aandelen gekocht zou hebben. Deze zou vanwege de lock up bepalingen minder voor de aandelen hebben betaald. Belanghebbende heeft de beurskoers betaald. Dat is de prijs voor courante aandelen. Hij kon de aandelen niet verkopen, maar had wel het risico van een koersdaling. In die gedachte heeft [Firma1] B.V. de bate genoten.
In de situatie van een derde had [Firma1] B.V. de boete ook niet kunnen verhalen.
De boete komt voort uit de omstandigheid dat een van de certificaathouders van [Firma4] B.V. achteraf gezien minder aandelen heeft kunnen verkopen dan waarop recht bestond volgens de overeenkomst met [Firma10]. Daardoor heeft hij nadeel geleden. Bij de berekening van de vergoeding voor de certificaathouders is geconstateerd dat wanneer [Firma4] B.V. de aandelen [Firma10] eerder had verkocht dan op balansdatum er een hogere opbrengst genoten zou zijn. Daaruit is geconstateerd dat er een reden is om [Firma4] B.V. schadeloos te stellen.
Belanghebbende zelf is niet bij betrokken geweest bij het initiatief tot schadevergoeding.
De aandeelhouders van [Firma3] B.V. en met name de voormalig directeur van [Firma6] heeft geconstateerd dat bij [Firma4] B.V. een nadelige situatie is ontstaan, aangezien er meer opbrengst zou zijn genoten indien aandelen [Firma10] op de beurs zouden zijn verkocht. Ik weet niet waarom [Firma4] B.V. niet eerder aandelen heeft verkocht en evenmin of dat is geprobeerd. De voormalige werknemers zijn benadeeld en de aandeelhouders van [Firma3] B.V. besloten tot schadevergoeding omdat men deze werknemers uit redelijkheidsoverwegingen wilde compenseren. Dit omdat de aandeelhouders [Firma3] B.V. te veel aandelen hebben verkocht. Ik weet niet wie te veel aandelen heeft verkocht.
De afspraak tot vergoeding van de certificaathouders is in 2000 gemaakt en schriftelijk vastgelegd in 2002.
Bij de overige aandeelhouders van [Firma3] B.V. heeft geen correctie voor de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting plaatsgevonden.
Ik weerspreek de stelling van de inspecteur dat wordt toegegeven dat de overeenkomst onzakelijk zou zijn, aangezien hetgeen in de pleitnota staat alleen geldt indien het standpunt van de inspecteur wordt gevolgd.
De inspecteur:
Ik neem aan dat de ontvangen schadeloosstelling bij [Firma4] B.V. in de heffing van vennootschapsbelasting is betrokken. Deze vennootschap valt echter onder een andere eenheid.
Anders dan belanghebbende in haar pleitnota opmerkt, is er wel bewustheid bij [Firma1] B.V. en belanghebbende, in ieder geval ultimo 2000.
Met de stelling in de pleitnota dat er verhaal zou hebben plaatsgevonden indien er wel sprake zou zijn van bewustheid bedoelt belanghebbende dat de overeenkomst onzakelijk was.
Ik betwijfel de stelling van belanghebbende over het niet volledig betalen van de beurskoers, aangezien aan een verkoop van aandelen plussen en minnen verbonden zijn. Niet gesteld is wat de juiste koers in die situatie wel had moeten zijn.
Ten aanzien van de opmerkingen in de pleitnota over onzakelijk handelen merk ik op dat belanghebbende de aandelen heeft verkocht en aldus belanghebbende de schade voor zijn rekening had moeten nemen. Dat zegt belanghebbende zelf in de laatste alinea van pagina 2 van haar pleitnota met de opmerkingen over schadeveroorzakende handelingen.
Ik ben van mening dat er geen sprake is van een boete.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ? 3.684.301
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Vast staat dat [Firma1] B.V. het in geschil zijnde bedrag aan [Firma4] B.V. heeft schuldig erkend teneinde compensatie te bieden voor het nadeel dat de certificaathouders/medewerkers [Firma6] B.V. hebben ondervonden van het feit dat de (uiteindelijke) aandeelhouders in [Firma3] B.V. de door de onder 2.3 vermelde lock up regeling geboden mogelijkheid tot verkoop van de aandelen [Firma10] aan derden, meer dan evenredig hadden benut.
4.2. Vast staat tevens dat niet [Firma1] B.V. doch belanghebbende profijt heeft gehad van deze meer dan evenredige benutting van de door de lock up regeling toegestane verkoopmogelijkheid.
4.3. Met in achtneming van het vorenstaande had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [Firma1] B.V. gelegen hetgeen zij in het kader van de compensatieregeling aan [Firma4] B.V. heeft schuldig erkend te verhalen op belanghebbende. Door zulks na te laten heeft [Firma1] B.V. belanghebbende in zijn hoedanigheid van aandeelhouder een voordeel doen toekomen, van welk voordeel zowel [Firma1] B.V. als belanghebbende zich redelijkerwijs bewust moeten zijn geweest.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zulks evenwel slechts te gelden voor zover [Firma1] B.V. door de schuldig erkenning is verarmd. Daarvan is slechts sprake voor zover het schuldig erkende bedrag heeft geleid tot een hogere prijs die door [Firma3] B.V. is betaald voor de certificaten van aandelen die in het bezit waren van de medewerkers van [Firma6] B.V. Uit de onder 2.5.1. vermelde opstelling leidt de rechtbank af dat dat deel is te becijferen op 415.275,49 / 1.040.270 x ? 201.775 ofwel ? 80.548. Het meerdere heeft immers geleid tot een hogere waarde van de reeds in het bezit van [Firma3] B.V. zijnde certificaten van aandelen in [Firma4] B.V. en daarmede tot een dienovereenkomstige waardestijging van de aandelen van [Firma1] B.V. in [Firma3] B.V.
4.5. Belanghebbende heeft nog gesteld dat indien en voor zover het standpunt van de inspecteur zou worden gevolgd hij feitelijk te veel voor de van [Firma1] B.V. verkregen aandelen heeft betaald en hij daarmee aan [Firma1] B.V. een voordeel heeft doen toekomen dat opweegt tegen het door hem van [Firma1] B.V. verkregen voordeel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde weerspreking door de inspecteur, geen, althans onvoldoende feiten aangevoerd die zijn stelling kunnen schragen. De rechtbank verwerpt dan ook deze stelling.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep in zoverre gegrond te worden verklaard dat de door de inspecteur aangebrachte correctie op het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen beperkt dient te blijven tot een bedrag van ? 80.548.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ? 3.764.849, waarvan ? 3.648.848 belast naar het bijzonder tarief als bedoeld in artikel 57a, tweede lid, van de Wet;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966, en wijst de Staat (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast dat de Staat (Ministerie van Financiën) het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 augustus 2006 door, mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr.drs. F.J.P.M. Haas en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.