RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 06 / 1559 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te Tilburg, eiser,
gemachtigde mr. P.J. van der Meulen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg,
verweerder,
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 maart 2006, verzonden 15 maart 2006 (bestreden besluit), inzake de afwijzing van een langdurigheidstoeslag. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 8 september 2006, waarbij – na voorafgaande kennisgeving – eiser en zijn gemachtigde niet aanwezig waren. Namens verweerder is verschenen mr. [gemachtigde].
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft op 14 november 2005 een aanvraag voor een langdurigheidstoeslag voor het jaar 2005 en op 20 december 2005 een aanvraag voor een langdurigheidstoeslag voor het jaar 2004 ingediend.
Bij besluit van 6 februari 2006 (primair besluit) heeft verweerder de aanvragen afgewezen omdat eiser inkomsten heeft uit of in verband met arbeid of deze inkomsten in de afgelopen 60 maanden heeft gehad. Eiser heeft sinds 4 december 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO). Eiser voldoet volgens verweerder niet aan de uitzonderingsregel van artikel 36, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb). Voorts heeft eiser in de afgelopen 60 maanden niet onafgebroken een uitkering ontvangen, aldus verweerder.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2.2 Eiser heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de voorwaarde dat een inkomen niet in verband met arbeid mag zijn verkregen niet berust op een objectieve en redelijke rechtvaardigheidsgrond. Eiser is van mening dat er sprake is van een verboden onderscheid in de zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
2.3 Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wwb verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en;
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
Artikel 36, derde lid, van de Wwb bepaalt dat de langdurigheidstoeslag wordt verleend met ingang van de datum waarop een periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is bereikt.
Ingevolge artikel 36, vierde lid, van de Wwb verleent het college in afwijking van het eerste lid op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder:
a. die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80 procent;
b. voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidskundig onderzoek, en;
c. die voldoet aan het eerste lid, onderdelen a, b, voorzover het inkomsten uit arbeid betreft, c, en d.
In artikel 26 van het IVBPR is bepaald dat allen gelijk zijn voor de wet en zonder discriminatie aanspraak hebben op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
2.4 In geschil is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De onderliggende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verweerder op goede gronden de aanvragen om een langdurigheidstoeslag heeft afgewezen.
2.5 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Blijkens het procesdossier heeft eiser met ingang van 19 oktober 1994 van verweerder een bijstandsuitkering ontvangen. Vervolgens heeft hij in 1996, 1997 en in 1999 inkomsten uit arbeid gehad. Eiser heeft vanaf 3 december 1999 een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) ontvangen, voor de duur van 52 weken. Aansluitend is aan eiser met ingang van 4 december 2000 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Eiser ontvangt daarnaast sinds 3 januari 2001 een aanvullende bijstandsuitkering. Op 13 oktober 2005 heeft een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling plaatsgevonden, waarbij een arbeidsdeskundig onderzoek is uitgevoerd. Naar aanleiding van deze beoordeling is eisers arbeidsongeschiktheid per 18 november 2005 teruggebracht naar minder dan 15%. De WAO-uitkering is vervolgens per 19 januari 2006 ingetrokken.
2.6 Vast staat dat de ZW-uitkering, die eiser heeft ontvangen tot en met 3 december 2000, hoger was dan de bijstandsnorm. De referteperiode van 60 maanden kan derhalve niet eerder aanvangen dan op 4 december 2000, zijnde de datum waarop eiser een WAO-uitkering toegekend heeft gekregen die lager was dan het bijstandsniveau.
Dit betekent dat pas op 4 december 2005 een periode van 60 maanden voorbij is, waarin eiser een inkomen heeft gehad dat gelijk is aan of lager is dan de bijstandsnorm.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder derhalve de aanvraag van 20 december 2005, welke aanvraag betrekking had op het jaar 2004, terecht afgewezen.
2.7 Ten aanzien van de aanvraag over 2005 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser in de referteperiode inkomen in verband met arbeid heeft gehad, te weten een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Verder voldoet eiser niet aan de uitzonderingsregel van artikel 36, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb, nu er bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling een arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden en eiser toen minder dan 15 % arbeidsongeschikt werd geacht, aldus verweerder.
De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat eiser op 4 december 2005 een periode van 60 maanden heeft bereikt, waarin hij een inkomen heeft gehad dat gelijk is aan of lager is dan de bijstandsnorm. In deze referteperiode heeft eiser een WAO-uitkering gehad, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en een aanvullende bijstandsuitkering. Naar aanleiding van een arbeidskundige beoordeling is voorts vast komen te staan dat eiser met ingang van 18 november 2005 minder dan 15 % arbeidsongeschikt wordt geacht.
Het is bestendige jurisprudentie dat artikel 26 van het IVBPR verbiedt, op welke grond dan ook, onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, als met dit onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet geschikt zijn om dat doel te bereiken dan wel niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragstaten beschikken, aldus de Centrale Raad van Beroep (CRvB), op sociaal-economische gebied over een ruime beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen.
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de Wwb is de langdurigheidstoeslag bedoeld als een inkomensondersteuning voor personen die langdurig zijn aangewezen op een inkomen op minimumniveau en die een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt. Daarbij is het begrip arbeidsmarktperspectief van wezenlijke betekenis. Het vooralsnog ontbreken van arbeidsmarktperspectief vormt in de kern de rechtvaardigingsgrond voor aanvullende inkomensondersteuning aan personen die gedurende vijf jaar ononderbroken aangewezen zijn geweest op een inkomen op minimumniveau.
In de regeling van artikel 36 van de Wwb ligt besloten dat personen die gedurende de gehele referteperiode geen inkomsten uit of in verband met arbeid maar enkel algemene bijstand hebben ontvangen zonder meer geacht worden geen arbeidsmarktperspectief te hebben, wanneer zij zich niet verwijtbaar hebben gedragen ten aanzien van hun arbeidsinschakeling.
De CRvB heeft in haar uitspraak van 4 juli 2006 (LJN: AY0173) overwogen dat de wetgever de ruime beoordelingsmarge van artikel 26 IVBPR heeft overschreden door een reëel arbeidsmarktperspectief wel zonder meer aanwezig te achten bij personen die in (een deel van) de referteperiode een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben ontvangen en zich evenmin verwijtbaar hebben gedragen ten aanzien van hun arbeidsinschakeling. Hiertoe heeft de CRvB van belang geacht dat op geen enkele wijze is gebleken dat het voor gedeeltelijk arbeidsongeschikte personen eenvoudiger is om daadwerkelijk (betaalde) arbeid te verwerven dan voor personen ten aanzien van wie geen gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is vastgesteld. Het onderscheid tussen personen die tijdens de referteperiode enkel algemene bijstand hebben ontvangen en personen die (tevens) een gedeeltelijke WAO-uitkering hebben ontvangen, kan volgens de CRvB derhalve in redelijkheid geen geschikt en evenredig middel worden geacht om de doelstelling van de regeling inzake de langdurigheidstoeslag te bereiken.
De rechtbank is van oordeel dat ook ten aanzien van personen zoals eiser, die gedurende een deel van de referteperiode een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben ontvangen en zich de gehele periode niet verwijtbaar hebben gedragen ten aanzien van hun arbeidsinschakeling, geldt dat de wetgever de ruime beoordelingsmarge van artikel 26 IVBPR heeft overschreden door een reëel arbeidsmarktperspectief zonder meer aanwezig te achten. Gedurende de periode dat deze personen volledig arbeidsongeschikt werden geacht, hadden zij immers geen reeel arbeidsmarktperspectief (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 5 september 2006, LJN: AY8817) en in de periode na hun afschatting hebben zij geen ander (beter) arbeidsmarktperspectief dan personen die tijdens de referteperiode enkel bijstand hebben ontvangen.
Het bovenstaande betekent dat de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwb genoemde voorwaarde ‘geen inkomsten in verband met arbeid heeft ontvangen’ in het geval van eiser wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing moet worden gelaten.
2.8 Uit het voorstaande vloeit voort dat verweerder rechtens bezien gehouden was de genoemde voorwaarde in het bestreden besluit buiten toepassing te laten. Na dat niet is gebeurd, dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser dienen te nemen.
2.9 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
gelast dat de gemeente Tilburg aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 38,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de gemeente Tilburg.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, en in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 20 oktober 2006