ECLI:NL:RBBRE:2006:AY9728

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
3 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2303 WW
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-dagloon en de toepassing van vroegpensioenpremie

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV, waarin werd geweigerd om het WW-dagloon te herzien. Eiser, werkzaam in de bouw, had in 2003 een WW-uitkering aangevraagd na werkloosheid. Bij de vaststelling van het dagloon werd ten onrechte geen rekening gehouden met de werknemersbijdrage aan de vroegpensioenpremie. Eiser stelde dat deze fout in 2004 aan het licht was gekomen en dat het UWV sindsdien een gedragslijn hanteert die niet in alle gevallen herziening met terugwerkende kracht toestaat. De rechtbank oordeelde dat de ontdekking van de fout geen nieuw gebleken feit is en dat er geen strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat de eerdere besluiten van het UWV in rechte onaantastbaar zijn geworden en de omstandigheden niet voldoende waren om tot herziening over te gaan. De rechtbank benadrukte dat de rechtszekerheid voor het UWV en de betrokken uitkeringsgerechtigden voor de toekomst van minder belang is dan voor het verleden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en partijen hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer : 06 / 2303 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van
[naam eiseres],
wonende te Oud Gastel, eiser,
gemachtigde mr. [naam gemachtigde],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
(UWV; kantoor Breda), verweerder.
1. Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 maart 2006 (bestreden besluit), inzake verweerders weigering eisers dagloon te herzien. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 24 augustus 2006, gevoegd met de beroepszaken die op de rechtbank zijn geregistreerd onder de procedurenummers 06 / 796 WW, 06 / 822 WW en 06 / 1501 WW. Daarbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde en namens verweerder [naam gemachtigde].
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is werkzaam geweest in de bouw. In verband met op 1 december 2003 ingetreden werkloosheid is eiser met ingang van die datum een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toegekend door verweerders rechtsvoorganger, het Landelijk instituut Sociale verzekeringen, namens deze de SFB Uitvoeringsorganisatie (hierna ook: verweerder). Bij besluit van 10 december 2003 is het dagloon vastgesteld op € 133,71. Bij besluit van 20 mei 2004 is het dagloon gewijzigd in
€ 117,32. Het recht op uitkering werd beëindigd door werkhervatting van 2 juni 2004 en herleefde op 2 augustus 2004.
Op 6 december 2005 heeft eiser verweerder verzocht het WW-dagloon te herzien omdat bij de vaststelling van het dagloon mogelijk geen rekening is gehouden met vroegpensioen-premie. Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder dat verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het WW-dagloon is herzien per 6 december 2005 en met ingang van die datum vastgesteld op € 124,53.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2.2 Eiser heeft, samengevat, aangevoerd dat het dagloon niet conform de algemene dagloonregelen is vastgesteld. Het deel van het loon dat bestemd was als werknemersbijdrage aan de vroegpensioenpremie werd ten onrechte niet in het dagloon opgenomen. Deze handelwijze is in het najaar van 2004 aan het licht gekomen, en hersteld. Sinds
1 december 1994 wordt de werknemersbijdrage aan het vroegpensioen in het WW-dagloon opgenomen. In het verleden is een apert onjuist besluit genomen. Dergelijke besluiten zijn alleen in de bouwsector genomen. Daardoor is rechtsongelijkheid ontstaan.
Verweerder weigert niet in alle gevallen om terug te komen op de onjuiste dagloonvaststelling. In sommige gevallen is met terugwerkende kracht herzien, in andere gevallen vanaf de datum aanvraag. Geen herziening vindt plaats in gevallen waarin ten tijde van het herzieningsverzoek geen uitkering meer wordt genoten. Een dergelijke onderscheid is niet te rechtvaardigen. Verweerder dient in alle gevallen met volledige terugwerkende kracht terug te komen op de eerdere besluitvorming.
Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat er geen nieuw gebleken feiten zijn. Eiser beschouwt niet alleen de ontdekking van de fout als een novum, maar ook de omstandigheid dat verweerder de fout toegeeft.
Verweerder mag zijn eigen fouten niet afwentelen op de betrokken uitkeringsgerechtigden, die allen in de bouw werkzaam zijn geweest. Aan de besluitvorming kleven dusdanige gebreken dat verweerder ook daarom dient terug te komen op de eerdere besluiten. Eiser heeft zich beroepen op verschillende internationale verdragen. Hij heeft er op gewezen dat aanmerkelijke financiële belangen in het geding zijn.
2.3 In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
In het tweede is bepaald dat, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.4 Tussen partijen staat vast dat verweerder bij de bepaling van het dagloon van eiser ingevolge de WW ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het werknemersdeel in de premie vroegpensioen. Verweerder heeft deze fout eind 2004 onderkend en heeft deze premie vroegpensioen vervolgens wel meegenomen in de vaststelling van het dagloon ten behoeve van WW-uitkeringen die na 1 december 2004 zijn toegekend. Ten aanzien van de gevallen waarin reeds een
– onjuist – dagloon was vastgesteld, heeft verweerder een gedragslijn opgesteld. Ingevolge deze gedragslijn gaat verweerder op grond van artikel 4:6 van de Awb niet over tot herziening met terugwerkende kracht vanaf de datum van indiening van het herzieningsverzoek tot de eerste WW-dag. In het geval een WW-uitkering nog wordt verstrekt op het moment van indiening van het herzieningsverzoek gaat verweerder, uitsluitend voor de toekomst, wel over tot herziening en wordt aldus vanaf de datum van indiening van het verzoek in de bepaling van het dagloon wel het werknemersdeel van de premie vroegpensioen meegenomen.
De rechtbank overweegt dat tevens vaststaat dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de besluiten van 10 december 2003 en 20 mei 2004, zodat deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van eiser strekt ertoe dat verweerder terugkomt op de dagloonvaststelling die bij die besluiten heeft plaatsgevonden.
Sinds december 2003 hanteert de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de volgende rechtsopvatting ten aanzien van artikel 4:6 van de Awb. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om terug te komen van een eerder op een aanvraag genomen besluit, inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. De bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. In het kader van de toetsing door de bestuursrechter kan dit echter niet de weg openen naar toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met het systeem van dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht en zou dit systeem ondermijnen. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen. In gevallen zoals het onderhavige, waarbij een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit, waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden (zie CRvB 4 december 2003, gepubliceerd in www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: AP3629; CRvB 24 december 2003, LJ-nummer: AO4564 en recentelijk CRvB 28 april 2006, LJ-nummer: AX1624). Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de periode na het herzieningsverzoek niet in geding is, nu het verzoek van eiser over die periode wel is toegewezen.
Naar het oordeel van de rechtbank is van de vereiste nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet gebleken. In tegenstelling tot hetgeen eiser heeft gesteld, is de ontdekking van een fout, of de wijze waarop verweerder met die ontdekking is omgegaan, geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen geen bezwaar of beroep is ingesteld. Bij een zogenaamd novum dient het te gaan om een feit dat, of omstandigheid die ziet op het oorspronkelijke besluit. Daaraan is in het onderhavige geval niet voldaan. Voorts overweegt de rechtbank dat de vraag of een besluit (kennelijk/evident) onjuist is, anders dan in de jurisprudentie van voor december 2003, niet wordt beoordeeld (zie CRvB 24 december 2003, LJ-nummer: AO4564 en CRvB 25 maart 2005, LJ-nummer: AT3346).
Nu geconcludeerd dient te worden dat er geen sprake is van een novum, rijst vervolgens de vraag of gezegd moet worden dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Het betreft een terughoudende toets.
De rechtbank is van oordeel dat de bovenstaande vraag ontkennend moet worden beantwoord. Eisers argument dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, dan wel het discriminatieverbod zoals dat is opgenomen in de Grondwet, het EVRM en het Europees Sociaal Handvest, omdat alleen de bouwsector door de fout van verweerder wordt getroffen, kan niet slagen. Een vergelijking met andere sectoren gaat niet op, nu in die sectoren de onderhavige fout niet is gemaakt. Beoordeeld dient te worden of verweerder de betrokkenen uit de bouwsector, ten aanzien van wie verweerder bij de bepaling van het dagloon ingevolge de WW ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het werknemersdeel in de premie vroegpensioen, op gelijke wijze heeft behandeld. Wat betreft de door eiser met name genoemde zaken binnen de bouwsector waarin het UWV wel met terugwerkende kracht het dagloon heeft herzien, overweegt de rechtbank dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het daarbij ging om besluiten die zijn genomen voor de inwerkingtreding van de gedragslijn, dan wel besluiten waarin de gedragslijn op foutieve wijze werd toegepast, zodat van strijd met het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, dan wel het vertrouwensbeginsel niet kan worden gesproken.
Ook overigens is niet gebleken dat verweerders weigering om terug te komen op zijn eerdere besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
2.5 Gezien het bovenstaande dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
2.6 Gezien de ongegrondverklaring van het beroep, is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, en in aanwezigheid van
mr. P. Oudkerk, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: