ECLI:NL:RBBRE:2006:AY9336

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
398163 CV 06-3065
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op basis van bedrijfseconomische redenen en de beoordeling van kennelijke onredelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 11 oktober 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde] over de kennelijke onredelijkheid van een ontslag. [eiseres] was sinds 1 juli 1998 in dienst bij [gedaagde] als huishoudelijk en verzorgend assistente. Op 30 augustus 2005 heeft [gedaagde] de arbeidsovereenkomst opgezegd, na toestemming van het CWI, wegens bedrijfseconomische redenen. [eiseres] heeft vervolgens gevorderd dat het ontslag kennelijk onredelijk was en heeft verzocht om herstel van de dienstbetrekking of een schadevergoeding van € 13.164,85 bruto, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] zich niet heeft bediend van een valse of voorgewende reden bij de ontslagaanvraag. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de functie van [eiseres] een zogenaamde ID-baan betrof, en dat de gemeentelijke subsidie voor deze functie was komen te vervallen. [eiseres] heeft betwist dat zij op de hoogte was van het gesubsidieerde karakter van haar functie, maar de rechtbank oordeelde dat uit verschillende brieven aan [eiseres] bleek dat zij wel degelijk op de hoogte was van de ID-regeling.

De rechtbank heeft ook de gevolgen van het ontslag voor [eiseres] in overweging genomen. Hoewel [eiseres] stelde dat de gevolgen van het ontslag te ernstig waren in verhouding tot de belangen van [gedaagde], oordeelde de rechtbank dat [gedaagde] voldoende maatregelen had getroffen om de gevolgen voor [eiseres] te beperken. [eiseres] was na haar ontslag op een wachtlijst geplaatst voor een functie bij de Sociale Werkvoorziening, met behoud van salaris en een garantie op een functie binnen drie jaar.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was en heeft zij de vorderingen van [eiseres] afgewezen. [eiseres] werd als de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector kanton
Locatie [woonplaats]
zaak/rolnr.: 398163 CV 06-3065
vonnis d.d. 11 oktober 2006
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procederend krachtens toevoeging met nummer 1DG1118,
gemachtigde: mr.drs. P.J.W. Vermunt, advocaat te Roosendaal,
tegen:
[gedaagde],
gevestigd te [woonplaats], aan het adres Zuid-Oostsingel 35,
gedaagde,
gemachtigde: mr. H.B. Dekker, advocaat te Rotterdam.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als ‘[eiseres]’ en ‘[gedaagde]’.
1. Het verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
1.1 de dagvaarding d.d. 30 maart 2006, met producties;
1.2 de conclusie van antwoord, met producties;
1.3 de conclusie van repliek;
1.4 de conclusie van dupliek, met een productie;
1.5 de akte uitlaten productie.
De inhoud van deze stukken geldt als hier ingelast.
2. Het geschil
[eiseres] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat het door [gedaagde] aan [eiseres] verleende ontslag kennelijk onredelijk is;
II. primair: [gedaagde] te veroordelen de dienstbetrekking met [eiseres] te herstellen;
subsidiair: [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een vergoeding ex artikel 7:681 BW ad € 13.164,85 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten.
[gedaagde] heeft zich gemotiveerd tegen de vordering verweerd.
3. De beoordeling
3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten in rechte vast:
a. [eiseres] is op 1 juli 1998 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van [gedaagde] als huishoudelijk en verzorgend assistente, tegen een loon van € 1.523,71 bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag;
b. het CWI heeft bij beschikking d.d. 25 augustus 2005 toestemming aan [gedaagde] gegeven om de arbeidsovereenkomst met [eiseres] wegens bedrijfseconomische redenen te beëindigen;
c. [gedaagde] heeft vervolgens de arbeidsovereenkomst bij brief d.d. 30 augustus 2005 opgezegd tegen 1 oktober 2005;
d. [eiseres] is na haar ontslag -in onderling overleg met [gedaagde] en de gemeente [woonplaats]- geplaatst op een wachtlijst voor een functie bij de Sociale Werkvoorziening.
3.2
[eiseres] legt aan haar vorderingen bovenstaande vaststaande feiten ten grondslag. Zij stelt dat de opzegging van haar arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is, vanwege de door [gedaagde] opgegeven reden van het ontslag, nu zij nimmer een zogenaamde ID-baan (zijnde een baan in het kader van de Regeling In- en Doorstroom) heeft gehad. Daarnaast is volgens [eiseres] het gevolg van het ontslag voor haar te ernstig in verhouding met de belangen van [gedaagde]. Ook op deze grond acht [eiseres] het ontslag kennelijk onredelijk.
3.3
[gedaagde] verweert zich door aan te voeren dat zij zich bij de ontslagaanvraag bij het CWI niet heeft bediend van een valse of voorgewende reden aangezien de functie van [eiseres] wel een zogenaamde ID-baan betrof. Volgens [gedaagde] is er ook geen sprake van dat [eiseres] door de beëindiging van haar dienstverband onevenredig zwaar in haar belangen zou zijn getroffen. Temeer niet daar zij na het ontslag, met behoud van salaris en voor de maximale periode van drie jaar, op de wachtlijst is geplaatst voor een functie bij de Sociale Werkvoorziening en waarbij in deze periode een functie wordt gegarandeerd. Nu er geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, concludeert [gedaagde] tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres].
3.4
[gedaagde] heeft bij haar ontslagaanvraag bij het CWI aangevoerd dat zij de functie van [eiseres] uit bedrijfseconomisch oogpunt niet kan handhaven aangezien de gemeentelijke subsidie voor (onder meer) deze functie is komen te vervallen. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] aan voornoemde ontslagaanvraag bij het CWI een valse of voorgewende reden ten grondslag heeft gelegd aangezien zij er nimmer van op de hoogte is geweest dat zij een gesubsidieerde ID-baan zou hebben. [eiseres] kan in dit standpunt niet worden gevolgd. Uit de brief van de gemeente [woonplaats] aan [gedaagde] d.d. 6 juli 2005 -welke als productie 1 bij de conclusie van antwoord is overgelegd- blijkt dat de functie van [eiseres] een zogenaamde ID-baan betreft. Weliswaar is in de arbeidsovereenkomst niet vermeld dat er sprake is van een ID-functie, echter uit de door [gedaagde] overgelegde stukken -waaronder de brieven aan [eiseres] d.d. 12 december 2003, 13 januari 2004, 19 mei 2004, 28 september 2004 en 7 oktober 2004- blijkt dat de functie van [eiseres] wel onder de ID-regeling valt. Nu in voornoemde brieven -kort gezegd- de gevolgen voor [eiseres] worden besproken voortvloeiend uit de veranderingen ten aanzien van de ID-regeling, kan [eiseres] zich niet op het standpunt stellen dat zij er niet van op de hoogte was dat zij een ID-functie bekleedde. Temeer niet daar in alle brieven wordt verwezen naar een contactpersoon die vragen kan beantwoorden. Indien [eiseres] dacht dat de inhoud van voornoemde brieven niet op haar van toepassing was -zoals door haar aangevoerd- dan had het op haar weg gelegen om hieromtrent vragen te stellen, hetgeen zij heeft nagelaten. Aangezien [eiseres] niet heeft betwist dat de subsidieregeling ten aanzien van de ID-banen is komen te vervallen, wordt -gezien het hiervoor overwogene- geoordeeld dat [gedaagde] zich bij de ontslagaanvraag bij het CWI niet heeft bediend van een valse of voorgewende reden. Dat [eiseres] in het kader van de CWI-ontslagaanvraag op verzoek van [gedaagde] een werknemersverklaring van geen bezwaar heeft ondertekend tijden een informatiebijeenkomst en zonder dat zij hierover met derden overleg kon voeren, is wellicht ongelukkig te noemen -zoals door [eiseres] gesteld- maar doet aan het voorgaande niet af. De ondertekende verklaring maakt immers niet dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde reden vals of voorgewend is.
3.5
Volgens [eiseres] is het ontslag tevens kennelijk onredelijk omdat de gevolgen van het ontslag voor haar te ernstig zijn in verhouding met de belangen van de werkgever. Volgens [eiseres] staat zij op een eindeloos lijkende wachtlijst bij de Sociale Werkvoorziening, zonder enig uitzicht op een andere passende functie, binnen danwel buiten [gedaagde].
[gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat haar belang bij het ontslag erin is gelegen dat door de stopzetting van de subsidie het voor haar in bedrijfseconomische zin niet langer verantwoord is om de loonkosten van -onder meer- [eiseres] voor haar rekening te nemen. Daarbij komt dat [eiseres] bij conclusie van repliek niet heeft betwist dat zij -zoals door [gedaagde] bij conclusie van antwoord aangevoerd- na het ontslag met behoud van haar salaris op de wachtlijst van de Sociale Werkvoorziening is geplaatst voor de duur van maximaal 3 jaar en dat in deze periode een functie is gegarandeerd. Eveneens heeft [gedaagde] onbetwist aangegeven dat er intern bij haar geen passende werkzaamheden voorhanden zijn, aangezien de laagste functie binnen [gedaagde] twee salarisschalen hoger is dan de functie die [eiseres] laatstelijk bekleedde. Het enkele argument van [eiseres] dat plaatsing op de WSW-wachtlijst tot op heden nog niet de door haar verloren en zo gewaardeerde zinvolle dagbesteding terug heeft opgeleverd, brengt niet met zich mee -zoals door [eiseres] gesteld- dat [gedaagde] zich geen moeite heeft getroost om de gevolgen van het einde van de dienstbetrekking voor [eiseres] te beperken. [gedaagde] heeft immers na het ontslag gezorgd voor een inkomens- en baangarantie voor [eiseres].
Dat de gevolgen van het ontslag voor [eiseres] te ernstig zijn in verhouding met de bedrijfseconomische belangen van de werkgever is -met name gezien de hiervoor genoemde voor [eiseres] getroffen regeling- derhalve niet gebleken, zodat niet kan worden gesteld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst op grond hiervan kennelijk onredelijk is.
3.6
Nu niet is gebleken dat het door [gedaagde] aan [eiseres] verleende ontslag kennelijk onredelijk is, zullen de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen.
3.7
Als de in het ongelijk gestelde partij, wordt [eiseres] verwezen in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] gevallen.
4. De beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure aan de zijde van [gedaagde] gevallen en tot op heden begroot op een bedrag van € 600,00 aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E.M. Verjans, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 11 oktober 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.