RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/381
Uitspraakdatum: 30 augustus 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], gevestigd
te [woonplaats], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet), belasting op grondwater (grondwaterbelasting), opgelegd tot een bedrag van € 197.542, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 49.385.
1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 14 januari 2005 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 februari 2005, ontvangen bij de rechtbank op 15 februari 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 273.
1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2005 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1.7. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van de inspecteur wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.9. Aan het slot van de zitting heeft de rechtbank met partijen afgesproken dat belanghebbende een kopie van het beschrijvende gedeelte van de aannemingsovereenkomst aan de rechtbank zal insturen. Belanghebbende heeft op 3 november 2005 een kopie hiervan overgelegd.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Namens belanghebbende heeft de dienst [naam] het project [naam]] te [woonplaats] uitgevoerd. [Naam] bestaat uit een drietal kantoorgebouwen met daaronder een parkeergarage. De eigendom van de parkeergarage ligt bij meerdere partijen. Enerzijds zijn dat de verkochte ‘appartementsrechten’ aan de eigenaren van de kantoorpanden en anderzijds zijn er openbare parkeerplaatsen. De parkeergarage kent twee lagen, de bovenste laag (-1) is voor openbaar parkeren, de onderste laag (-2) is het besloten gedeelte.
2.2.1. Het projectmanagement voor het totale project [naam] is door belanghebbende uitbesteed aan [naam] [woonplaats] B.V. Daarnaast heeft belanghebbende de directievoering over de bouw van de parkeergarage eveneens uitbesteed aan [naam]. De opdracht tot het bouwen van de parkeergarage is uitbesteed aan [naam] B.V. te [woonplaats].
2.2.2. In artikel 7, onderdeel c, van de aannemingsovereenkomst tussen belanghebbende en [naam] van 31 juli 1998 is bepaald dat [naam] geen recht heeft op verrekening van meerwerk waarvan de uitvoering niet rechtstreeks is opgedragen of door middel van notulen van de bouwvergadering is vastgelegd.
2.2.3. In het tot de aannemingsovereenkomst behorend “Bestek algemene voorwaarden” van 28 mei 1998 is onder meer het volgende bepaald:
“(…)
00.01.10 ALGEMENE OMSCHRIJVING VAN HET WERK
(…)
90 WERKZAAMHEDEN BOUWKUNDIG AANNEMER, PERCEEL 1
Tot de werkzaamheden van de bouwkundig aannemer behoren in hoofdzaak:
(…)
- bemaling
- tijdelijke voorzieningen
(…)
01.01.10 VAN TOEPASSING ZIJNDE VOORWAARDEN
(…)
91 BESPREKINGEN
A. Eén maal per vier weken wordt een bouwvergadering gehouden. Bij deze vergaderingen dienen aanwezig te zijn:
- alle aannemers (…);
- alle ontwerpers (…);
- opdrachtgever;
- directie
(…)
01.02.05 VERPLICHTINGEN VAN DE OPDRACHTGEVER
(…)
90 OVERIGE VERPLICHTINGEN
- De directie geeft voor de aanvang van het werk bericht welke vergunningen, ontheffingen en machtigingen van particulieren, overheden en andere rechtspersonen zijn gevraagd. De directie draagt zorg voor:
? (…)
? (…)
? (…)
? lozings/bemalingsvergunning
? (…)
? (…)
- Leges- zegel- en bouwvergunningskosten, (…) komen ten laste van de opdrachtgever.
- Kosten voor tijdelijke voorzieningen komen voor rekening van de coördinerend aannemer.
(…)
01.02.06 VERPLICHTINGEN VAN DE AANNEMER
(…)
91 OVERIGE VERPLICHTINGEN
(…)
- De aannemer heeft de plicht om zorg te dragen voor naleving van eisen die gesteld zijn aan door hem en de opdrachtgever verkregen vergunningen. De aannemer vrijwaart de opdrachtgever en directie voor alle schadelijke gevolgen van het niet, niet tijdig of niet volleding (Rb: verschrijving authentiek) nakomen van genoemde verplichtingen.
(…)”.
2.2.4. In het eveneens tot de aannemingsovereenkomst behorend werkbestek van 28 mei 1998 is onder meer het volgend bepaald:
“(…)
05.00.30. INFORMATIE-OVERDRACHT: ALGEMEEN
(…)
04 KOSTEN ONTTREKKING GRONDWATER, AANNEMER
Voor rekening van de aannemer zijn:
- de kosten van de vergunning wegens het onttrekken van grondwater.
- De kosten van de heffing wegens het onttrekken van grondwater.
(…)”.
2.3. Voor het realiseren van de parkeergarage onder de nieuw te bouwen kantoorgebouwen van het project [naam] is een bouwput gegraven. Teneinde te komen tot een werkbaar en stabiel ontgravingsvlak is door Raadgevend Ingenieursbureau [naam] een bemalingsplan opgesteld dat voorziet in de aanleg van een zogenoemde strengbemaling rond de bouwput in combinatie met enkele zogenoemde deepwels en een horizontale drainage rond de bouwput waarmee in de periode 2 december 1998 tot en met 22 september 2000 zowel grondwater is opgepompt als lek- en hemelwater is afgevoerd. Het bemalingsplan maakt eveneens deel uit van de aannemingsovereenkomst.
2.4. Belanghebbende is naar aanleiding van een door voormeld ingenieursbureau namens belanghebbende ingediende aanvraag voor een vergunning in het grondwaterregister van de Provincie [woonplaats] opgenomen als houder van de inrichting.
2.5. Tijdens de bouw is gebleken dat het grootste gebouw van de drie kantoorgebouwen extra fundering behoefde. Ten behoeve van deze extra fundering is extra diep gegraven. De leemlaag onder de “funderingsplaat” van de paalkoppen is vooraf op diverse punten gemeten om de dikte van deze laag vast te stellen. Bij de feitelijke uitvoering van de (extra) fundering is gebleken dat de leemlaag onder het grootste gebouw minder dik was dan was aangenomen. De druk van het grondwater bleek dermate groot dat het grondwater zonder hulp van enige pomp naar boven kwam en er een wel ontstond.
2.6. Om deze wel te dempen en het gat te kunnen dichten zijn door een onderaannemer, de firma [naam], drie extra deepwell-pompen geplaatst. Het proces van het dempen van de wel en het dichten van het gat heeft geduurd van 20 augustus 1999 tot en met 14 maart 2000.
2.7. Ter zake van de reguliere onttrekking van grondwater, als bedoeld in 2.3, heeft de aannemer over de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 de op naam van belanghebbende gestelde aangiften grondwaterbelasting ingediend. In die aangiften is in totaal een onttrekking van 856.940 m³ vemeld. De aangiftebiljetten zijn op naam van belanghebbende gesteld met toevoeging “Project parkeergarage [naam]”.
2.8. In het jaar 2003 heeft de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften grondwaterbelasting. Bij het project [naam] heeft de inspecteur vastgesteld dat er een grotere hoeveelheid grondwater is onttrokken dan door belanghebbende in de aangiften is verwerkt. Uit dit boekenonderzoek is gebleken dat belanghebbende in de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 2.723.870 m³ aan grondwater heeft onttrokken. Het door belanghebbende aangegeven onttrokken grondwater ziet op de normale bemaling. Het door de drie extra deepwell-pompen onttrokken grondwater is niet in de aangiften opgenomen.
2.9. Op grond van de resultaten van het boekenonderzoek heeft de inspecteur een naheffingsaanslag grondwaterbelasting aan belanghebbende opgelegd ter zake van het door de drie extra deepwell-pompen onttrokken grondwater, ter grootte van circa 2.000.000 m³. Tegelijkertijd heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd.
3.1.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende belastingplichtig is voor de grondwaterbelasting ten aanzien van de onttrekking van grondwater bij het project [naam] door middel van de drie extra deepwell-pompen.
3.1.2. Tevens is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur overigens de aanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
3.1.3. Tot slot is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag een vergrijpboete heeft opgelegd.
3.1.4. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Primair is ons standpunt dat wij geen houder zijn van de inrichting. Belanghebbende is formeel de aanvrager van de vergunning, maar niet de houder van de inrichting. [naam] had het opgepompte water als calamiteit aan moeten geven. Belanghebbende stuurt alleen het aangiftebiljet naar [naam]. Wat [naam] daarop aan gegevens heeft ingevuld, wist belanghebbende niet.
Er is in beginsel grondwater onttrokken. In het feit dat de belasting was betaald, ligt niet besloten dat de belasting ook juist was geheven. De aannemer zal niet proberen om de belasting te verhalen op de opdrachtgever, aangezien dit allemaal in de aanneemsom zit. Of er meer water wordt onttrokken, heeft geen invloed op de aanneemsom. Indien sprake is van meerwerk, dan zou daarover een afspraak gemaakt moeten worden tussen de twee partijen. [naam] is degene die de aangifte grondwaterbelasting doet en ook de belasting op aangifte betaalt. Belanghebbende heeft een aanneemovereenkomst afgesloten met daarin vastgesteld de aanneemsom met [naam]. [naam] moet het werk leveren voor de vastgestelde aanneemsom. Ik ben van mening dat je dan niet kunt spreken van op naam van en voor rekening van belanghebbende. Om het probleem op te lossen is veel overleg gevoerd. Uiteindelijk heeft dit geleid tot meerwerk, maar dat er grondwater zou worden onttrokken is door [naam] nooit naar voren gebracht.
De deepwell-pompen zijn gebruikt om het water dat afkomstig is uit een wel, dat als gevolg van enorme druk is gaan spuiten, weg te pompen om zo het gat te kunnen dichten. Het opkomend water uit de wel is derhalve bestreden met deepwell-pompen. De eerste deepwell-pompen stonden in de bouwbak. De aanvullende pomp is in het midden bij de wel geplaatst. Dat er een wel zou ontstaan was niet voorzienbaar. Tijdens het overleg omtrent het meerwerk, ten aanzien van de extra manuren en het extra materieel, is alleen gesproken over de activiteiten die zijn verricht om het water weg te pompen.
Belanghebbende is contractueel met [naam] overeengekomen dat [naam] verantwoordelijk is.
Belanghebbende zal derhalve [naam] aansprakelijk stellen aangezien zij de verplichting tot het doen van aangifte hadden. [Na[naam]-project omvat drie kantoorgebouwen die geen van allen door belanghebbende worden gebruikt. Belanghebbende heeft alleen als opdrachtgever gefungeerd.
Uit de door de inspecteur overgelegde uitspraak van Hof Arnhem (Rb: van 4 augustus 2005, nr. 04/00308) blijkt dat de belastingplichtige de hoofdaannemer is en niet de opdrachtgever. In zoverre is deze uitspraak niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak. De aannemer heeft veel meer kennis over de opdracht en het is niet de core business van belanghebbende. De inspecteur heeft in de zaak van Hof Arnhem ook een boete opgelegd, maar deze is geschrapt voor de aannemer. In de onderhavige zaak zou de boete dan zeker geschrapt moeten worden, aangezien belanghebbende geen kennis heeft. De vergelijking tussen de onderhavige zaak en de zaak die speelde voor Hof Arnhem gaat tevens niet op omdat in de zaak van Hof Arnhem het zoeken was naar de houder van de inrichting. In de onderhavige zaak was er een vergunning en wist de inspecteur wie er feitelijk aan de pomp stond en wie aangifte deed. Hetgeen onder overweging 4.2 in de uitspraak van Hof Arnhem is opgenomen is ons inziens niet juist, aangezien het niet zo in de Memorie van Toelichting is opgenomen.
Het is de inspecteur bekend wie bij het [naam]-project de echte houder was van de inrichting.
Indien de deepwell-pompen niet ingezet zouden zijn, dan zou spoor 6 van het NS-station in [woonplaats] onder water hebben gestaan. Dit heeft ook te gelden voor de omliggende gebouwen.
Inspecteur
De houder van de inrichting is degene die de vergunning heeft aangevraagd en die op de vergunning als houder is vermeld. Naar de houder van de inrichting worden ook de aangiften verzonden. In de Memorie van Toelichting is bepaald dat zoveel mogelijk aangesloten moet worden bij de vergunningsplicht. Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 april blijkt dat de begrippen uit de WBM zijn gestoeld op de begrippen die zijn opgenomen in de Grondwaterwet. De aangiften staan op naam van belanghebbende, daarmee staat voor de belastingdienst de belastingplicht vast.
De wel is gedicht met pompen die dezelfde naam hebben als de pompen die in de vergunning zijn opgenomen. Een deepwell-pomp zorgt ervoor dat er een enorme hoeveelheid water opgepompt kan worden omdat hij rechtstreeks in het water hangt. De correctie die is opgenomen in de naheffingsaanslag betreft alleen het water dat is opgepompt met de extra deepwell-pompen.
Als je de situatie in [woonplaats] kent, dan was het te voorzien dat er problemen zouden komen. [woonplaats] staat bekend om zijn overtolligheid van grondwater. Ik ben van mening dat geen sprake is van een calamiteit. In de onderhavige zaak is het water opgepompt om er voor te zorgen dat de bouwput droog bleef.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, alsmede vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
3.4. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. Voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende terecht als belastingplichtige is aangemerkt, is beslissend het antwoord op de vraag of zij kan worden beschouwd als de houder van een inrichting als bedoeld in de Grondwaterwet, bestemd tot het onttrekken van grondwater en waarmee in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 grondwater is onttrokken ten behoeve van de uitvoering van het bouwwerk waartoe zij de opdracht heeft gegeven.
4.1.2. Niet in geschil is dat de installatie waarmee de onderhavige hoeveelheid grondwater is opgepompt in beginsel is aan te merken als een inrichting als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet.
4.2. Wie als “houder” van de installatie heeft te gelden is niet nader omschreven in de Wet. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot de onderhavige wet is dienaangaande het volgende vermeld:
“ De onttrekking van grondwater kan op grond van de Grondwaterwet (Stb. 1981, 392) door de provincies worden onderworpen aan een melding-, registratie- of vergunningplicht. In alle provincies zijn verordeningen vastgesteld waarin deze verplichtingen zijn geregeld. Het is uit het oogpunt van uitvoerbaarheid aantrekkelijk om voor de belastingplicht voor een verbruiksbelasting op grondwater zoveel mogelijk aan te sluiten bij de genoemde registratie- en vergunningplicht. In de huidige situatie zijn er 30 à 40 vergunningplichtige waterleidingbedrijven en, afgezien van onttrekkingen ten behoeve van beregening en bevloeiing, ongeveer 1000 houders van een vergunning voor winning in eigen beheer. De drempels die in de provinciale verordeningen worden aangehouden voor de registratie- en de vergunningplicht ter zake van de onttrekking van grondwater, zijn niet steeds gelijk. Per provincie uiteenlopende drempels passen in het kwantiteitsbeheer en kwaliteitsbeheer van grondwater, waarin rekening wordt gehouden met regionale verschillen en waarvoor dan ook primair de provincies verantwoordelijk zijn. In een landelijke verbruiksbelasting, die primair gericht is op het verkrijgen van algemene middelen, kan met een dergelijke regionale differentiatie echter moeilijk rekening worden gehouden. Bovendien zou dit in de uitvoeringssfeer zeer grote bezwaren met zich brengen. Wij stellen derhalve landelijk geldende vrijstellingen voor deze belasting voor, die zo goed mogelijk aansluiten bij de door de provincies gehanteerde drempelwaarden.” (MvT, Kamerstukken II 1992/1993, 22 849, nr. 3, blz. 5-6).
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank – en anders dan de inspecteur meent – volgt uit het hiervoor geciteerde uit de Memorie van Toelichting niet dat het enkele feit dat de vergunning voor het onttrekken van grondwater op naam van belanghebbende is gesteld zij daarom dient te worden aangemerkt als houder van de inrichting en daarmee als belastingplichtige voor de grondwaterbelasting. Nochtans is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur belanghebbende terecht als belastingplichtige heeft aangemerkt. Daarbij kent de rechtbank niet alleen betekenis toe aan het feit dat de vergunning tot onttrekking van grondwater op naam van belanghebbende is gesteld, doch tevens aan het feit dat – zoals door belanghebbende ter zitting is verklaard – de extra kosten, die zijn opgeroepen door de calamiteit die heeft geleid tot de inzet van de drie extra deepwell-pompen, door partijen betrokken bij de aannemingsovereenkomst, waaronder belanghebbende, zijn aangemerkt als meerwerk en als zodanig voor rekening en risico zijn gekomen van belanghebbende. Aan dit oordeel doet niet af dat – naar belanghebbende ter zitting heeft verklaard - in het overleg omtrent dit meerwerk, waarin gelet op hetgeen is vermeld onder 2.2.2 en 2.2.3 belanghebbende kennelijk was vertegenwoordigd, enkel is gesproken over de inzet van extra manuren en extra materieel en aan de mogelijke gevolgen voor de grondwaterbelasting geen aandacht is besteed. Evenmin doet aan dit oordeel af dat partijen bij de aannemingsovereenkomst in hun onderlinge verhouding hebben geregeld dat de ter zake van de onttrekking van grondwater verschuldigde grondwaterbelasting voor rekening van de aannemer komt. Zulks ontslaat belanghebbende immers niet van haar wettelijke verplichtingen. Het antwoord op de in 3.1.1 aangehaalde vraag luidt derhalve bevestigend.
4.4. Belanghebbende heeft de rechtmatigheid van de onderhavige aanslag verder bestreden met het betoog dat te dezen geen sprake is van het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 4 van de Wet. Naar het oordeel van de rechtbank treft dit betoog doel.
4.4.1. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet zijn de bepalingen betreffende de grondwaterbelasting niet van toepassing op het onttrekken van grondwater bij de ontwatering of afwatering van gronden. Ten aanzien van deze bepaling is in de Memorie van Toelichting op het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet onder meer het volgende opgemerkt:
“In het vierde (uiteindelijk: vijfde) lid wordt tot uitdrukking gebracht dat handelingen die niet het onttrekken van grondwater ten doel hebben maar wel de grondwaterstand mede beïnvloeden, zoals het bemalen ten behoeve van de peilbeheersing, buiten het bestek van de grondwaterbelasting vallen (…)”
(MvT, Kamerstukken II 1992/1993, 22 849, nr. 3, blz. 20).
In het Besluit van 3 augustus 2004, CPP2004/519M (Leidraad Milieubelastingen 2004), vermeldt de staatssecretaris van Financiën onder 4.2.4.3. als zijn opvatting omtrent het begrip ontwateren dat daaronder is te verstaan het geheel van maatregelen waarmee op permanente basis gronden worden ontdaan van overtollig grondwater met het oog op het beheersen van een bepaalde grondwaterstand. Daarvan is zijns inziens tevens sprake ten aanzien van bebouwde gronden zoals woonwijken, viaducten, parkeergarages e.d., waar (semi) permanent grondwater wordt onttrokken om te voorkomen dat er wateroverlast ontstaat, mits het onttrokken grondwater niet wordt gebruikt of doorgeleverd.
4.4.2. Door belanghebbende is onweersproken gesteld dat de inzet van de drie extra deep-wellpompen noodzakelijk bleek nadat tijdens de bouwwerkzaamheden een lek was ontstaan in de afdichtende leemlaag en dat zonder die inzet het opkomend grondwater zou leiden tot wateroverlast niet alleen op de bouwplaats, doch tevens voor een naastgelegen spoorwegemplacement en omliggende gebouwen. De rechtbank leidt hieruit af dat de onttrekking van grondwater door middel van deze drie deep-wellpompen geen doel op zich was doch er op was gericht de grondwaterstand zodanig te beheersen dat geen wateroverlast zou ontstaan voor de nabije omgeving alsmede om er voor te zorgen dat de lekkage zou kunnen worden gedicht.
4.4.3. Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat te dezen sprake is van het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet en dat mitsdien de grondslag voor de heffing van grondwaterbelasting ontbreekt. Aan dit oordeel doet niet af dat de inzet van de deepwell-pompen slechts is gericht op beheersing van de grondwaterstand gedurende een relatief korte periode van 20 augustus 1999 tot en met 14 maart 2000. Voor de opvatting van de inspecteur dat voormelde bepaling slechts van toepassing is in het geval van beheersing van de grondwaterstand op permanente basis is noch in de tekst van de wet noch in de wordingsgeschiedenis van de Wet steun te vinden. Het antwoord op de in 3.1.2 aangehaalde vraag luidt derhalve ontkennend.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep zowel wat betreft de naheffingsaanslag als wat betreft de boete gegrond te worden verklaard en behoeven de overige grieven van belanghebbende geen verdere bespreking.
5. Proceskosten en griffierecht
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Wel dient het door belanghebbende gestorte griffierecht aan deze te worden vergoed.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag, alsmede de boetebeschikking
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 273 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 augustus 2006 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. M.G.W.M. Stienissen en mr. A.J. Kromhout, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.