ECLI:NL:RBBRE:2006:AY7915

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
11 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
984805-05
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van den Heuvel
  • J. Schoenmakers
  • R. Kouwenhoven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en bewijsvoering in drugshandelzaak met undercoveragent

In deze zaak heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Breda op 11 september 2006 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 250.000 XTC-tabletten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie de rechter-commissaris niet volledig heeft ingelicht over de inzet van een undercoveragent in een Duits onderzoek, wat leidde tot vragen over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De verdediging voerde aan dat deze informatie essentieel was voor een eerlijke behandeling van de zaak. De rechtbank oordeelde echter dat het verzuim van het Openbaar Ministerie niet zo ernstig was dat het tot niet-ontvankelijkheid moest leiden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, ondanks het verzuim, wettig en overtuigend schuldig was aan het medeplegen van de uitvoer van de XTC-tabletten. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, waarbij de tijd in voorlopige hechtenis in mindering werd gebracht. Tevens werd een geldbedrag van 2290 euro verbeurd verklaard. De rechtbank benadrukte de ernst van de drugshandel en de impact daarvan op de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Parketnummer: 984805-05
1 Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda teg[.]]rdachte],
geboren op [datum en plaats]
thans gedetineerd in PI Noord-Brabant Noord, De Leuvense Poort in ’s-Hertogenbosch,
heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman, mr. Schoenmakers, advocaat te Breda.
2 De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht, terzake dat
hij op meerdere, althans een, tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode
van 8 september 2005 tot en met 12 september 2005 te Breda en/of Weert en/of
elders in Nederland en/of Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen,
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet
als bedoel in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet)
ongeveer 250.000 tabletten bevattende MDMA en/of tenamfetamine (MDA) en/of
N-ethyl-MDA (MDEA) en/of methamfetamine en/of amfetamine, in elk geval een
hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of tenamfetamine (MDA) en/of
N-ethyl-MDA (MDEA) en/of methamfetamine en/of amfetamine, zijnde (telkens)
(een) middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op meerdere, althans een, tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode
van 8 september 2005 tot en met 12 september 2005 te Breda en/of Weert en/of
elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen,
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in
elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
ongeveer 250.000 tabletten bevattende MDMA en/of tenamfetamine (MDA) en/of
N-ethyl-MDA (MDEA) en/of methamfetamine en/of amfetamine, in elk geval een
hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of tenamfetamine (MDA) en/of
N-ethyl-MDA (MDEA) en/of methamfetamine en/of amfetamine, zijnde (telkens)
(een) middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
3 De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4 De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit, stellende dat de officier van justitie de rechter-commissaris op 2 september 2005 bij de aanvraag van het bevel ex artikel 126m van het wetboek van strafvordering (hierna: Sv) niet alle informatie heeft verstrekt waarover de Nederlandse autoriteiten op dat moment de beschikking hadden. De raadsman heeft daarbij gedoeld op het verzwijgen van het infiltratietraject in Duitsland, welk traject bij politie en justitie in Nederland al in augustus 2005 bekend zou zijn. Volgens de raadsman is deze informatie dermate essentieel, dat het onthouden daarvan aan de rechter-commissaris dient te leiden tot niet-ontvankelijk van het Openbaar Ministerie. Volgens de raadsman is immers uit te sluiten dat de rechter-commissaris bij adequate informatieverstrekking tot het afgeven van een machtiging zou zijn gekomen.
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verweer een arrest van het Gerechtshof in Den Haag d.d. 22 februari 2005 overgelegd.
De rechtbank stelt op grond van de processtukken het volgende vast.
In het kader van een uit Duitsland ontvangen rechtshulpverzoek d.d. 18 augustus 2005 is door de regiopolitie Limburg-Noord een onderzoek opgestart onder de naam RHV 16. In voornoemd rechtshulpverzoek werd melding gemaakt van de betrokkenheid van een zogenaamde “Verdeckter Ermittler” bij de onderhandelingen met [[.] mededader] over de aankoop van drugs.
Door de regiopolitie Limburg-Noord werd in voormeld onderzoek RHV 16 het telecommunicatieverkeer opgenomen en afgeluisterd van telefoonnummers die in gebruik blijken te zijn bij [me[.]] en [mededader] Uit de gesprekken die met het telefoo[mededader] op 31 augustus 2005 en 1 september 2005 gevoerd zijn, blijkt dat een man die [bijnaam mededader] wordt genoemd vermoedelijk betrokken is bij de handel in drugs. De officier van justitie heeft op 2 september 2005 de rechter-commissaris gevorderd een machtiging te verstrekken tot het opnemen van telefoongesprekken gevoerd met het nummer dat in gebruik is bij deze [bijnaam mededader]. De rechter-commissaris heeft vervolgens op 2 september 2005 een machtiging afgegeven tot het opnemen van telecommunicatie ex artikel 126 m/126t Sv. In deze machtiging is door de rechter-commissaris vermeld dat de officier van justitie een proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten d.d. 2 september 2005 heeft overgelegd.
Het verwijt van de raadsman is dat in deze vordering van de officier van justitie niet is vermeld dat in het Duits onderzoek sprake is van een “Verdeckter Ermittler”, terwijl men daarvan wel op de hoogte was, en dat de rechter-commissaris van de inzet van deze politieambtenaar als zijnde undercoveragent niet op de hoogte was.
Uit het dossier is niet gebleken dat de rechter-commissaris van de opsporingsmethode in Duitsland via een undercoveragent op de hoogte was. In het hiervoor vermelde proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten van 2 september 2005 wordt zulks immers niet ter sprake gebracht. Veronderstellende dat de rechter-commissaris ook daadwerkelijk niet wist dat in Duitsland een undercoveragent was ingezet, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt allereerst vast dat op de datum van de vordering van de officier van justitie, te weten 2 september 2005, bij het Openbaar Ministerie stukken, waaronder het rechtshulpverzoek van 18 augustus 2005, voorhanden waren waarin melding wordt gemaakt van de inzet van de “Verdeckter Ermittler”.
Artikel 126m Sv bepaalt dat in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vormt, kan bevelen dat een opsporingsambtenaar telecommunicatie opneemt met een technisch hulpmiddel. Op grond van lid 7 van dit artikel juncto artikel 126l lid 4 Sv kan dit bevel slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris.
De Memorie van Toelichting bij de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Stb. 1999,245) vermeldt aangaande de uitgangspunten van het wetsvoorstel (Kamerstukken II, 25 403, nr 3, p. 3) onder meer:
"Het openbaar ministerie heeft op grond van artikel 148 Sv het gezag over de opsporing. Dit betekent dat het openbaar ministerie, (...), beslist over de te (...) gebruiken opsporingsbevoegdheden, met dien verstande dat voor zeer ingrijpende bevoegdheden een machtiging van de rechter-commissaris vereist is. Van het gebruik van opsporingsmethoden moet expliciet verslag worden opgemaakt. Niet alleen de inhoud van de informatie, maar ook de wijze waarop de informatie is verkregen, dient te worden vastgelegd. Op die manier wordt het mogelijk de wijze van informatieverwerving te controleren. In beginsel dienen de gebruikte bevoegdheden in het openbaar ter terechtzitting te kunnen worden verantwoord."
En aangaande de toetsing van de opsporingsbevoegdheden (Kamerstukken II, 25 403, nr 3, p. 15):
"De officier van justitie is (...) de leider van het opsporingsonderzoek (artikel 148) en degene die beslist over de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden. De officier van justitie zal het belang dat de toepassing van deze bevoegdheden heeft voor de opsporing, moeten afwegen tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Voorts is bij de ingrijpende bevoegdheden van de telefoontap en het opnemen van vertrouwelijke communicatie (...) voorgeschreven dat de officier een machtiging van de rechter-commissaris moet verkrijgen. Deze machtiging wordt voorgesteld omdat ik eraan hecht dat, alvorens deze bevoegdheden worden gehanteerd, een rechter controleert of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan en aan de ongeschreven beginselen van een behoorlijke procesorde is voldaan, zoals de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. (...) De preventieve toets door de rechter-commissaris biedt een grote mate van rechtsbescherming. Een daadwerkelijke inbreuk op bepaalde rechten kan worden voorkomen, als de rechter-commissaris van mening is dat de machtiging niet behoort te worden verleend."
Mede gelet op de considerans van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden, is de officier van justitie gehouden, bij vorderingen als hier aan de orde, de rechter-commissaris van al die informatie in de zaak te voorzien die nodig is om diens wettelijke taak te kunnen vervullen en tot een afgewogen oordeel in de hiervoor omschreven zin te komen.
Naar het oordeel van de rechtbank had het openbaar ministerie in beginsel de rechter-commissaris van de beschikbare informatie omtrent de inzet van een “Verdeckter Ermittler” op de hoogte moeten brengen, omdat het hier een in het onderzoek gebruikte bijzondere opsporingsbevoegdheid betreft. Niet is gebleken dat dit in dezen is geschied.
Daarentegen is niet gebleken dat het achterhouden van deze informatie doelbewust is gebeurd, nu voormeld proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten van 2 september 2005, er melding van maakt dat door de Duitse officier van justitie middels een rechtshulpverzoek de taps van de telefoonnummers van [mededader], [mededader], zijn aangevraagd. In dit rechtshulpverzoek, dat eventueel door de rechter-commissaris opgevraagd had kunnen worden, wordt wel alle relevante informatie vermeld met betrekking tot de inzet van de “Verdeckter Ermittler”.
Het verzuim van het Openbaar Ministerie kan in casu niet als een zodanige ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde worden aangemerkt dat zulks tot niet-onvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie dient te leiden. Volgens vaste jurisprudentie kan deze consequentie slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daarvan is in casu niet gebleken.
De volgende vraag die aan de orde dient te komen, is of het onrechtmatige handelen van het Openbaar Ministerie één van de overige gevolgen die in artikel 359a Sv worden vermeld, tot gevolg dient te hebben. Bij de beantwoording van deze vraag dient rekening te worden gehouden met het nadeel dat door voormeld handelen van het Openbaar Ministerie is veroorzaakt, alsmede dat sprake is van een niet herstelbaar verzuim.
De raadsman heeft in dit verband mede gewezen op een arrest van het Gerechtshof in ’s-Gravenhage d.d. 22 februari 2005. De rechtbank constateert dat in het door het hof besproken geval sprake is geweest van het door het Openbaar Ministerie achterhouden van voor de verdachte ontlastend materiaal. Daarvan is in de onderhavige zaak niet gebleken. Het gaat in casu immers om het achterhouden van een in het buitenland gehanteerde bijzondere opsporingsmethode. Voorts dient er, gelet op het hiervoor geldende vertrouwensbeginsel van uit te worden gegaan dat het vertrouwen gerechtvaardigd is dat de informatie op basis waarvan in Nederland het opsporingsonderzoek naar verdachte is opgestart, in het Duitse opsporingsonderzoek, waarbij gebruik is gemaakt van de “Verdeckter Ermittler”, is verkregen op een naar het recht van Duitsland rechtmatige wijze. De Nederlandse autoriteiten mochten dan ook op deze informatie afgaan, mede nu geen aanwijzingen bestaan dat de overgedragen informatie in het rechtshulpverzoek onrechtmatig is verkregen.
Gelet op voornoemd vertrouwensbeginsel is de rechtbank van oordeel dat de rechter-commissaris - wanneer hij had geweten dat sprake was van de inzet van een “Verdeckter Ermittler” in het Duitse opsporingsonderzoek - in redelijkheid tot geen andere beslissing had kunnen komen dan hij nu heeft genomen. Dit geldt overigens ook voor de machtiging die de rechter-commissaris in eerdere instantie, namelijk op 11 augustus 2005, heeft afgegeven om de telefoonnummers van [mededader en mede[mededader] te tappen, welke machtiging ook in het aan de machtiging van 2 september 2005 ten grondslag liggende proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten d.d. 2 september 2005 wordt genoemd.
Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat volstaan kan worden met de constatering dat de officier van justitie bij zijn vordering d.d. 2 september 2005 om een machtiging te verstrekken tot het opnemen van telefoongesprekken gevoerd met het nummer dat in gebruik is bij [bijnaam mededader], ten onrechte niet heeft doen vermelden dat in het Duitse opsporingsonderzoek sprake was van een “Verdeckter Ermittler”. De rechtbank is van oordeel dat er geen verdere consequenties in de zin van artikel 359a Sv dienen te worden verbonden aan deze constatering. Het verzoek dat de raadsman subsidiair heeft gedaan, namelijk tot bewijsuitsluiting, wordt derhalve ook afgewezen.
6 Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7 De bewezenverklaring.
Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 8 september 2005 tot en met 12 september 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met
anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 250.000 tabletten bevattende MDMA en/of, zijnde (telkens) middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I;
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8 Het bewijs.
De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
8.1 De bewijsmiddelen.
8.2 De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Zoals hiervoor onder 5 bij de ontvankelijkheid van de officier van justitie reeds is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de constatering dat de officier van justitie bij zijn vordering d.d. 2 september 2005 om een machtiging te verstrekken tot het opnemen van telefoongesprekken gevoerd met het nummer dat in gebruik is bij [bijnaam mededader], ten onrechte niet heeft doen vermelden dat in het Duitse opsporingsonderzoek sprake was van een “Verdeckter Ermittler”, de consequentie tot bewijsuitsluiting te verbinden.
De rechtbank heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van het aan verdachte tenlastegelegde op grond van het onderzoek ter terechtzitting het volgende vastgesteld en bevonden.
Uit de tapverslagen van de opgenomen telefoongesprekken die gevoerd zijn met de telefoon[mededader] en verdachte in de periode van dinsdag 6 september 2005 tot en met zondag 11 september 2005 blijkt dat [mededader] en verdachte praten over de levering van bepaalde goederen in aantallen van 250.000 en over prijzen van 35 cent en 40 cent. [mededader] heeft het ook over mensen uit Oostenrijk die komen. Voorts wordt besproken dat de levering aanvankelijk op zondag en later op maandag zal gaan plaatsvinden.
Uit observaties, gehouden op maandag 12 september 2005, blijkt dat verdachte zich die dag omstreeks 13.15 uur in Weert bevindt. Volgens eigen zeggen was verdachte die maandagmorgen reeds omstreeks 10.00 uur in Weert, waarna hij naar Budel zou zijn vertrokken om vervolgens weer naar Weert terug te keren. Uit de observaties blijkt voorts dat een BMW personenauto zich die morgen omstreeks 10.25 uur in Weert bevindt. De[mededader] als passagier, rijdt omstreeks 10.55 uur naar Budel, alwaar hij omstreeks 11.17 uur de [straatnaam] in Budel inrijdt en aldaar parkeert. Omstreeks 11.25 uur[mededader] en een ander persoon twee - blijkbaar zware - bruine kartonnen dozen in de BMW gedragen, waarna[mededader] als passagier wegrijdt. Uit het Duitse opsporingsonderzoek blijkt dat op dezelfde dag omstreeks 14.35 uur de BMW met daar[mededader] als passagier en [mededader] als bestuurster in Duitsland wordt aangehouden en dat in de kofferbak van de auto twee kartonnen dozen staan met daarin in totaal 250.000 pillen, die na onderzoek MDMA en/of N-ethyl-MDA blijken te bevatten.
Voorts verklaart verdachte tijdens latere tapgesprekken van 13 september en 14 september 2005 tegen andere personen dat hij het verknald heeft, dat hij er geweest is en dat hij zware problemen heeft.
Ter zitting heeft verdachte geen redelijke verklaring voor de inhoud van de door hem gehouden tapgesprekken kunnen geven.
Het vorenstaande leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat verdachte de verkoper is geweest van de in Duitsland aangetroffen 250.000 XTC-tabletten en dat hij wist dat deze tabletten door anderen naar het buitenland zouden worden geëxporteerd. Derhalve kan het medeplegen van de uitvoer van de 250.000 XTC-tabletten wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
9 De strafbaarheid van het bewezene.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert het volgende misdrijf op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
10 De strafbaarheid van verdachte.
Verdachte is strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die zijn strafbaarheid zou opheffen.
11 De straffen en maatregelen.
11.1 De algemene overwegingen omtrent de straf.
Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen.
11.2 De bijzondere overwegingen omtrent de straf.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte voor het primair tenlastegelegde op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar met aftrek van voorarrest.
Verdachte heeft zich, tezamen en in vereniging met anderen, schuldig gemaakt aan de uitvoer van 250.000 XTC-tabletten.
Door op een dergelijke wijze mee te werken aan de instandhouding van de internationale handel in harddrugs, heeft verdachte de ernstige gevolgen van zijn gedragingen voor de samenleving voor lief genomen. Drugsgebruik schaadt immers niet alleen de volksgezondheid, maar wordt zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit en overlast. Het handelen van verdachte verdient te meer strenge bestraffing omdat met de grootschalige in- en uitvoer van en handel in verboden verdovende middelen grote illegale geldstromen worden gegenereerd die de legale economie ondermijnen.
Hoewel de rol van verdachte met betrekking tot de uitvoer van de XTC-tabletten niet als leidend of coördinerend kan worden gekenschetst, merkt de rechtbank op dat verdachte zelf onderhandelde over de prijs van de door hem te leveren XTC-tabletten en als leverancier een belangrijke schakel vormde in het traject.
Voorts is van belang dat de inbeslaggenomen hoeveelheid XTC-tabletten een aanzienlijke marktwaarde vertegenwoordigt. Verdachte heeft welbewust gehandeld om er, naar mag worden aangenomen, voor zichzelf financieel beter van te worden.
Daarnaast is komen vast te staan dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 13 juli 2006, door het Gerechtshof in Den Bosch op 11 december 2002 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar onder andere terzake het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet, en dat verdachte volgens eigen zeggen sinds januari 2005 uit detentie is gekomen, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden om in september 2005, dus relatief kort na zijn vrijlating, het onderhavige feit te plegen.
Gelet op het vorenstaande en mede gelet op de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaar-delijke vrijheidsbeneming van de hierna te melden duur met zich brengt, welke duur van de vrijheidsstraf met name vanwege de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, iets lager uitvalt dan de door de officier van justitie gevorderde straf.
12 De overwegingen omtrent het beslag.
12.1 De overwegingen omtrent de verbeurdverklaring.
Het in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van 2290 euro is
vatbaar voor verbeurdverklaring.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat dit geldbedrag is aangetroffen op het nachtkastje in de slaapkamer van verdachte. De verklaring van verdachte dat dit geld aan zijn moeder toebehoort acht de rechtbank derhalve ongeloofwaardig. Zij acht, gelet op de vindplaats, aannemelijk dat dit geld aan verdachte toebehoorde.
Nu verdachte heeft verklaard dat hij geen inkomen heeft, is voorts naar het oordeel van de
rechtbank aannemelijk dat dit geld is verkregen door middel van het bewezen verklaarde strafbare feit.
12.2 De overwegingen omtrent de onttrekking aan het verkeer.
De overige op de beslaglijst vermelde en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten
- henneptoppen in sealbags (1A2)
- verschillende maten sealbags (1B1)
- henneptoppen in sealbags (1B2)
- wit poeder in sealbag (1B3)
- wit poeder in sealbag (1D1)
- 3 sealbags met diverse pillen (1E1)
- een sealapparaat, merk Henkovac 01 D 02,
zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is immers gebleken dat deze gezamenlijkheid van voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte begane feit, is aangetroffen, terwijl deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten.
Voorts behoren deze voorwerpen aan verdachte toe en zijn deze voorwerpen, in gezamenlijkheid bezien, van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
13 De toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 33, 33a, 36b, 36c, 47 en 91 van het wetboek van strafrecht en de artikelen 2(oud), 10(oud), 11(oud), 13 en 14 van de Opiumwet.
14 De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt.
Zij verklaart de officier van justitie ontvankelijk in zijn vordering.
Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 9 is omschreven.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het onder 9 vermelde strafbare feit.
Zij verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ZES JAAR.
Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf.
Zij verklaart verbeurd het geldbedrag van 2290 euro.
Zij verklaart aan het verkeer onttrokken:
- henneptoppen in sealbags (1A2)
- verschillende maten sealbags (1B1)
- henneptoppen in sealbags (1B2)
- wit poeder in sealbag (1B3)
- wit poeder in sealbag (1D1)
- 3 sealbags met diverse pillen (1E1)
- een sealapparaat, merk Henkovac 01 D 02,
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel, voorzitter, mr. Schoenmakers en mr. Kouwenhoven, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier De Roos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 11 september 2006.