ECLI:NL:RBBRE:2006:AY7678

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
15 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/3103
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing over uitkeringen aan ex-huishoudsters door het Bisdom

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 15 augustus 2006 uitspraak gedaan over de belastingheffing van uitkeringen die door het Bisdom aan veertien ex-huishoudsters zijn verstrekt. De belanghebbende, die deze uitkeringen deed, was van mening dat deze uitkeringen niet onderworpen waren aan loonheffing, omdat ze uit coulance waren verstrekt. De rechtbank oordeelde echter dat de uitkeringen moesten worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking, aangezien de ex-huishoudsters alleen in aanmerking kwamen voor de uitkeringen als zij minimaal tien jaar als huishoudster hadden gewerkt en financieel behoeftig waren. De hoogte van de uitkering was bovendien afhankelijk van de duur van het vroegere dienstverband.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitkeringen een directe relatie hadden met de vroegere dienstbetrekking van de ex-huishoudsters. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende als inhoudingsplichtige moest worden aangemerkt, omdat hij de uitkeringen had verstrekt en betaald. De rechtbank verwierp de argumenten van de belanghebbende dat hij niet als inhoudingsplichtige kon worden beschouwd, omdat hij niet de voormalige werkgever was van de ex-huishoudsters.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen schending was van de hoorplicht, omdat de belanghebbende voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt naar voren te brengen. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet in strijd had gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur en dat er geen sprake was van opgewekt vertrouwen dat de uitkeringen niet belastbaar zouden zijn. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/3103
Uitspraakdatum: 15 augustus 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna ook wel aangeduid als belanghebbende respectievelijk de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 met dagtekening 27 december 2004 een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) opgelegd van € 21.700. Tevens is bij beschikking heffingsrente geheven tot een bedrag van € 3.791.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 8 juli 2005 de naheffingsaanslag loonheffing verminderd tot een bedrag van € 1.920 en de beschikking heffingsrente tot een bedrag van € 335. Belanghebbende heeft daartegen tijdig beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.
1.3. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Op grond van artikel 8:45 van de Awb heeft belanghebbende vóór de zitting op verzoek van de rechtbank onder haar berustende stukken ingezonden. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur en behoren tot de stukken van het geding.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de inspecteur.
1.6. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.7. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. In 1957 richt belanghebbende het Fonds Oudedagsvoorziening Huishoudsters (hierna: het Fonds) op. Alle huishoudsters in het Bisdom [woonplaats], zowel actieve alsook voormalige huishoudsters, kunnen door de priester(s) bij wie ze werken, dan wel hebben gewerkt, bij het Fonds worden aangemeld.
2.2. Tussen 1978 en 1983 wordt het Fonds opgeheven. De aldaar opgebouwde aanspraken gaan over naar de Stichting Pensioenfonds voor het Huishoudelijk Personeel in de Nederlandse Bisdommen (hierna: de Stichting). Voor de overdracht van de inschrijving als deelneemster bij het Fonds naar de Stichting is het noodzakelijk dat de priester waarbij de huishoudster werkt dan wel de ex-huishoudster heeft gewerkt, de (ex-)huishoudster aanmeldt bij de Stichting.
2.3. In 2004 ontvangt de belastingdienst een attentiesein waaruit blijkt dat een persoon van 82 jaar die in het verleden huishoudster van een priester is geweest, maandelijks een uitkering van belanghebbende heeft ontvangen.
2.4. Op 16 december 2004 wordt [werknemer], werkzaam bij belanghebbende, telefonisch de oplegging van onderhavige naheffingsaanslag ter behoud van rechten aangekondigd. Er is geen zicht op het aantal personen dat in 1999 een dergelijke uitkering heeft ontvangen. Belanghebbende vindt de vragen van de inspecteur inzake het aantal ex-huishoudsters en het aantal parochies binnen het Bisdom niet relevant. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag op 27 december 2004 wordt uitgegaan van 100 belastingplichtigen die elk € 1.000 zouden hebben ontvangen, hetgeen onder toepassing van eindheffing resulteert in een naheffing van € 21.700.
2.5. Op 4 januari 2005 is er telefonisch contact geweest tussen de inspecteur en [werknemer], werkzaam bij belanghebbende, waarbij belanghebbende toezegt dat hij zijn standpunt op papier aan de belastingdienst zal toezenden.
2.6. Bij brief d.d. 2 februari 2005 tekent belanghebbende bezwaar aan tegen de opgelegde naheffingsaanslag. Het bezwaar is niet onderbouwd. Belanghebbende verzoekt tegelijkertijd om “een termijn van zeker vier weken” uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar. Tevens verzoekt belanghebbende te worden gehoord.
2.7. Bij brief d.d. 3 maart 2005 ontvangt de inspecteur de motivering van het bezwaar van belanghebbende.
2.8. Op 18 april 2005 neemt de inspecteur contact op met belanghebbende teneinde een datum en een tijdstip af te spreken waarop de belastingdienst nader onderzoek zal doen. Op 20 april 2005 wordt afgesproken dat op 3 mei 2005 een nader onderzoek zal plaatsvinden.
2.9. Uit het onderzoek, dat op 3 mei 2005 plaatsvindt, komt naar voren dat belanghebbende aan veertien ex-huishoudsters die bij de overdracht naar de Stichting niet waren aangemeld, een uitkering heeft verstrekt. Om voor een uitkering in aanmerking te komen diende de ex-huishoudster minimaal tien jaar bij een priester als zodanig werkzaam te zijn geweest. Tevens diende zij financieel behoeftig te zijn, hetgeen wil zeggen dat zij alleen een AOW-uitkering genoot, eventueel aangevuld met een klein pensioen. De hoogte van de uitkering is afhankelijk van de duur van het vroegere dienstverband. De grootboekkaart waarop de uitkeringen aan de ex-huishoudsters zijn opgenomen bevat als omschrijving: “Onttrekkingen”.
2.10. Op 17 mei 2005 wordt het concept-controlerapport naar belanghebbende verzonden. In dit rapport staat, onder andere, vermeld:
“1.5 Op het bezoekadres hebben wij gesproken met [werknemers] van het Bisdom [woonplaats].”
(…)
2.1 Dienstbetrekking
(…)
Het Bisdom [woonplaats] heeft aan een 14-tal ex-huishoudsters een uitkering verstrekt.
Uit de grootboekrekening bleek het te gaan om een totaal bedrag van € 73.160 over de jaren 1999 t/m 2004. De betalingen vinden per kwartaal plaats.
Uit een door [werknemers] gegeven toelichting bleek dat het uitkeringen betreffen welke hun oorsprong vinden in de OudedagsVoorzieningHuishoudsters (OVH)[het Fonds].
Deze voorziening is in 1978 opgeheven en alle aanspraken op (eventuele) pensioenen zijn, indien door de deelnemers gewenst, overgeheveld naar het pensioenfonds voor Nederlandse Bisdommen. Betrokkenen die geen gebruik maakten van de mogelijkheid tot overheveling verspeelden hun recht op pensioen.
Uit coulance-overwegingen wordt door het Bisdom [woonplaats] in dergelijke gevallen toch een (onverschuldigde) jaarlijkse bijdrage toegekend.
Het Bisdom is van mening dat er sprake is van een onverschuldigde bijdrage en dat er derhalve geen sprake kan zijn van inhoudingsplicht/inkomstenbelastingplicht.
Om voor een dergelijke uitkering in aanmerking te komen dient men aan een aantal criteria te voldoen, zoals:
-minimaal 10 jaar bij een pastoor als huidhoudster werkzaam zijn geweest
-men moet financieel behoeftig zijn (alleen een AOW-uitkering, eventueel aangevuld met een klein pensioen, hebben)
-de hoogte van de uitkering is afhankelijk van de duur van het vroegere dienstverband.”
(…)
3.1 Loon in geld
(…)
Met [werknemers] werd de afspraak gemaakt dat over de bedragen die betreffende uitkeringsgerechtigden reeds in hun aangifte Inkomstenbelasting hebben aangegeven, niet nogmaals loonheffing wordt geheven.”
(…)
7 Slotopmerking
(…)
De gevolgen van dit boekenonderzoek leggen wij voor aan [werknemers] van het Bisdom [woonplaats] met het verzoek hierop te reageren vóór 1 juni 2005.”.
2.11. Op 30 mei 2005 verzoekt belanghebbende de reactietermijn te verlengen tot 15 juni 2005.
2.12. Op 14 juni 2005 reageert belanghebbende op het concept-controlerapport. In deze reactie doet belanghebbende geen verzoek (nader) te worden gehoord.
2.13. Op 29 juni 2005 verzendt de inspecteur een brief betreffende “Uitspraak op bezwaar loonbelasting.” De brief bevat een rechtsmiddelverwijzing. Met dezelfde dagtekening wordt separaat het controlerapport toegezonden waarnaar in deze brief wordt verwezen.
2.14. Op 8 juli 2005 verzendt de inspecteur een stuk genaamd “Uitspraak op bezwaarschrift Loonbelasting Premie volksverzekeringen”. Deze uitspraak bevat zowel de berekening van de eerder vastgestelde naheffingsaanslag, € 21.700 (loonbelasting/premie volksverzekeringen) + € 3.791 (heffingsrente) = € 25.491, als de berekening van de nieuw vastgestelde aanslag, € 1.920 (loonbelasting/premie volksverzekeringen) + € 335 (heffingsrente) = € 2.255, als het daaruit voortvloeiende te verrekenen/terug te ontvangen bedrag dat € 23.236 bedraagt. In deze brief is eveneens een rechtsmiddelverwijzing opgenomen.
3. Het geschil
3.1. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vier vragen:
1. Heeft de inspecteur het hoorrecht van belanghebbende geschonden?
2. Is het aan de veertien ex-huishoudsters uitgekeerde bedrag aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking waarvoor belanghebbende als inhoudingsplichtige geldt?
3. Heeft de inspecteur de beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
4. Heeft de inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat de bedragen die door belanghebbende aan de ex-huishoudsters zijn uitbetaald niet als loon uit vroegere dienstbetrekking in de loonheffing zouden worden betrokken?
3.2. Belanghebbende is van oordeel dat de eerste, derde en vierde vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend dienen te worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4. Ter zitting hebben zij hieraan, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd:
Belanghebbende
- Het is niet precies te achterhalen of het Fonds in 1979 dan wel eind 1982 is opgeheven.
- Ik vind dat ik onvoldoende in de gelegenheid ben gesteld om de standpunten van de belastingdienst te vernemen en daarop te reageren. Het is niet duidelijk geworden wat de belastingdienst van onze argumenten vindt, materieel noch formeel. Dat zit ons dwars. Hierdoor zijn wij benadeeld.
- Aan de hoorplicht is niet voldaan. De zaak dient te worden terugverwezen.
- Het verschil tussen de onderhavige zaak en de zogenoemde DAF-casus is niet ter sprake gekomen.
- De Stichting [naam] is een onderdeel van de Stichting en voorziet in behoeften van onder andere voormalige huishoudsters en weeskinderen.
- De huishoudsters waren destijds in dienst bij de priester of de parochie.
- De parochie of priester betaalde het loon van de huishoudster uit.
- De priester werd betaald door de parochie dan wel uit stipendia.
- De parochie ontving haar geld van gelovigen, via collectes en bijdragen. Tevens beschikte zij zelf over vermogen.
- Het Bisdom is onderverdeeld in parochies.
- Het Bisdom had een sturende, leidende rol inzake het Fonds.
- Indien een ex-huishoudster een verzoek om een uitkering doet en zij is niet behoeftig, wordt haar verzocht af te zien van een uitkering. Dit vloeit niet voort uit het reglement, doch het afzien van een uitkering wordt haar in overweging gegeven. Wij kijken alleen naar de aanwezigheid van vermogen op het moment dat de uitkering wordt aangevraagd. Wij houden geen rekening met hetgeen daarna mogelijk nog ontvangen wordt.
- Het kwam voor dat een ex-huishoudster niet was geadministreerd en niet was aangemeld omdat zij, na een dienstverband met 15 tot 20 jaar, was gestopt met haar werk, bijvoorbeeld in verband met een huwelijk dan wel het vinden van een andere betrekking.
- Voor inhoudingsplicht is vereist dat de aanspraak aftrekbaar is. De uitkeringen zijn niet gebaseerd op aftrekbare aanspraken. Er bestaat wel een zekere causaliteit met de dienstbetrekking, maar er is in de eerste plaats sprake van een morele verplichting.
- De parochie heeft een financiële band met het Bisdom. Zij betaalt het Bisdom een vast percentage over haar inkomsten. Het betreft een afdrachtplicht waarmee het Bisdom in zijn bestaan kan voorzien. Het Bisdom betaalt de coulance-uitkeringen.
De inspecteur
- De ontvankelijkheid staat niet ter discussie.
- Voor het opleggen van de aanslag is uitvoerig met het Bisdom gesproken. Op 4 januari 2005 hebben wij een prettig gesprek gehad met [werknemer]. Ik heb een ander gevoel over de gesprekken dan de gemachtigde van belanghebbende.
- Belanghebbende heeft steeds de gelegenheid gehad zijn visie naar voren te brengen. Ik kan mij voorstellen dat het niet heeft aangevoeld als horen in de bezwaarfase, maar materieel gezien is daarvan wel sprake. Daarom is er in mijn visie geen sprake van benadeling.
- Er is nimmer getoetst of een ex-huishoudster al dan niet behoeftig was.
3.5.1. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag alsmede de beschikking heffingsrente.
3.5.2. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Vooraf en ambtshalve
4.1.1 Aan belanghebbende is op 29 juni 2005 een brief gezonden, betreffende “Uitspraak op bezwaar loonbelasting”. In deze brief wordt voor het door de belastingdienst ingenomen standpunt en de daaraan gerelateerde gevolgen verwezen naar het verslag van het boekenonderzoek dat separaat aan belanghebbende zal worden toegezonden. De brief bevat een rechtsmiddelverwijzing. Het verslag van het boekenonderzoek is eveneens gedagtekend 29 juni 2005.
4.1.2. Met dagtekening 8 juli 2005 is aan belanghebbende een “Uitspraak op bezwaarschrift Loonbelasting Premie volksverzekeringen” gezonden. Deze in één geschrift vervatte uitspraken bevatten zowel de berekening van de eerder vastgestelde naheffingsaanslag, als de berekening van de nieuw vastgestelde aanslag, als het daaruit voortvloeiende te verrekenen/terug te ontvangen bedrag dat € 23.236 bedraagt. In deze brief is eveneens een rechtsmiddelverwijzing opgenomen.
4.1.3. Gelet op het ontbreken van zowel een inhoudelijke als een cijfermatige conclusie in de brief van 29 juni 2005, alsmede het ontbreken van een overzichtelijke cijfermatige conclusie in het separaat toegezonden controlerapport, merkt de rechtbank de brief van 29 juni 2005 aan als een vooraankondiging van de op 8 juli 2005 gedateerde in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar. Het beroep van belanghebbende is bij de rechtbank op 17 augustus 2005 binnengekomen. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, met partijen van oordeel dat het beroep tijdig is ingekomen.
4.2. Horen
4.2.1. Belanghebbende is van mening dat, nu hij niet is gehoord, de naheffingsaanslag niet in overeenstemming met de Awb is opgelegd en primair dient te worden vernietigd dan wel subsidiair de zaak dient te worden terugverwezen naar de inspecteur zodat belanghebbende alsnog kan worden gehoord.
4.2.2. Ingevolge artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), wordt, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, de belanghebbende gehoord op zijn verzoek. Naar aanleiding van het bezwaar van belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld. Uit 2.10 blijkt dat tijdens dit boekenonderzoek met belanghebbende is gesproken over het al dan niet in de loonheffing betrekking van de aan de ex-huishoudsters gedane uitkeringen (zie 2.1). Belanghebbende heeft vervolgens, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gereageerd op het concept-controlerapport. Hoewel aan belanghebbende kan worden toegegeven dat hij in strijd met artikel 7:2 van de Awb niet is gehoord, ziet de rechtbank aanleiding dit verzuim onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu belanghebbende gelet op het voorgaande hierdoor niet is benadeeld en zijn processuele belangen niet zijn geschonden (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37 790, onder andere gepubliceerd in BNB 2003/267 en HR 20 mei 2005, nr. 39 816, onder andere gepubliceerd in BNB 2005/300).
4.3. Loon uit vroegere dienstbetrekking
4.3.1. De uitkeringen die belanghebbende aan de veertien ex-huishoudsters heeft toegekend zijn naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Ter motivering van dit oordeel dient het volgende. Loon is loon uit vroegere dienstbetrekking als het niet een onmiddellijke tegenprestatie is voor verrichte arbeid maar slechts meer in het algemeen zijn oorzaak vindt in het voorheen verricht zijn van arbeid. Daarbij is niet van belang of op het tijdstip waarop het loon wordt genoten de dienstbetrekking nog bestaat of al is beëindigd. De ex-huishoudsters hebben een uitkering gekregen die rechtstreeks samenhangt met en haar oorzaak vindt in de arbeid die zij tijdens hun werkzame leven ten behoeve van de priester dan wel de parochie hebben verricht nu zij uitsluitend voor een uitkering in aanmerking kwamen indien zij als huishoudster werkzaam waren geweest, gedurende een periode van minimaal tien jaar. Ook de hoogte van de uitkering was gerelateerd aan de duur van het vroegere dienstverband. Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank een zo nauw verband aanwezig tussen de vroegere dienstbetrekking en de uitkering, dat de uitkering haar oorzaak vindt in het voorheen verricht hebben van arbeid en er naar het oordeel van de rechtbank sprake is van loon uit vroegere dienstbetrekking. Dat de betaling niet afdwingbaar is en in de visie van belanghebbende uit coulance is gedaan en er geen aanspraak op kan worden gemaakt, alsmede dat niet aan alle voormalige werknemers dan wel ex-huishoudsters een dergelijke uitkering is gedaan, ontneemt daaraan niet het karakter van loon uit vroegere dienstbetrekking. Belanghebbendes stelling dat de uitkeringen door instellingen, anders dan de belastingdienst, niet als loon uit vroegere dienstbetrekking zijn aangemerkt doet, wat daar verder ook van zij, daaraan evenmin af.
4.3.2. Gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de Wet LB is de verstrekker van het loon uit een vroegere dienstbetrekking de inhoudingsplichtige. Daarbij kan de inhoudingsplicht zowel zien op een vroegere dienstbetrekking tot de inhoudingsplichtige zelf als tot een ander. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op eigen verantwoording heeft beslist wie een uitkering kreeg, tot welk bedrag, alsmede feitelijk de uitkeringen aan de desbetreffende ex-huishoudsters heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daarom als verstrekker van het loon, en derhalve als inhoudingsplichtige in voormelde zin aan te merken. De stelling van belanghebbende dat hij niet als inhoudingsplichtige heeft te gelden nu hij niet de voormalige werkgever is, berust op een onjuiste wetsinterpretatie. Dat geldt evenzeer voor belanghebbendes ter zitting aangevoerde grief dat voor inhoudingsplicht is vereist dat sprake dient te zijn van een aanspraak die aftrekbaar is.
4.4. Motiveringsgebrek
4.4.1. Naar het oordeel van belanghebbende is de uitspraak op bezwaar niet afdoende gemotiveerd. Voorop staat dat de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat de enkele omstandigheid dat een uitspraak op bezwaar niet afdoende zou zijn gemotiveerd, in beginsel niet leidt tot vernietiging van die uitspraak. In deze bestaat geen aanleiding van dit beginsel af te wijken. Hierbij merkt de rechtbank het volgende op. In het bij de brief van 29 juni 2005 behorende met dezelfde dagtekening separaat toegezonden controlerapport heeft de inspecteur zijn visie op de feiten en het recht aangaande de onderhavige naheffingsaanslag bondig, maar helder, uiteengezet. Geen rechtsregel verplichtte de inspecteur in te gaan op alle door belanghebbende aangedragen argumenten. Voorts is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende op enigerlei wijze in zijn verdediging is geschaad door de manier waarop de bestreden uitspraak is gemotiveerd.
4.5. Schending van beginselen van behoorlijk bestuur
4.5.1. Belanghebbende is van mening dat vanaf de telefonische aankondiging van de aanslag tot behoud van rechten tot en met de afwikkeling van het bezwaar, de inspecteur de beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Belanghebbende beklaagt zich er daarbij vooral over dat de inspecteur belanghebbende in een bezwaarpositie heeft gemanoeuvreerd zonder de gronden voor de naheffingsaanslag uiteen te zetten alsmede over de reactietermijnen die van de zijde van de inspecteur in acht zijn genomen.
4.5.2. Inzake belanghebbendes stelling over het ontbreken van de gronden voor het opleggen van de belastingaanslag ter behoud van rechten merkt de rechtbank op dat gesteld noch is gebleken dat de inspecteur feiten of omstandigheden bekend waren op grond waarvan hij eerder tot het opleggen van een naheffingsaanslag had kunnen overgaan. Evenmin is gesteld noch gebleken dat de inspecteur over meer informatie beschikte dan de informatie die op 16 december 2004 tijdens het telefoongesprek met [werknemer] is gedeeld.
4.5.3. Uit hetgeen onder 2.4. tot en met 2.14. is weergegeven blijkt dat vanaf het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag, met dagtekening 27 december 2004, tot aan de uitspraak op bezwaar op 8 juli 2005 een periode van iets meer dan 6 maanden is verstreken. Gedurende deze periode heeft er tussen belanghebbende en de inspecteur correspondentie plaatsgevonden in de vorm van diverse brieven en heeft op 3 mei een boekenonderzoek plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aldus op geen enkele wijze enige reactietermijn gehanteerd die schending van beginselen van behoorlijk bestuur met zich zou brengen. Belanghebbende heeft ook overigens, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Ook zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat belanghebbende door de aanpak van de inspecteur is geschaad in zijn verdediging.
4.6. Opgewekt vertrouwen
4.6.1. Naar de rechtbank verstaat beoogt belanghebbende met een beroep op een jegens hem in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen te stellen dat ook om die reden belastingheffing over de onderhavige uitkeringen niet aan de orde kan zijn. Hiertoe voert hij aan dat controles van de belastingdienst zowel bij het Bisdom als bij degenen die over een reeks van jaren uitkeringen hebben ontvangen nimmer tot de kwalificatie loon uit dienstbetrekking hebben geleid.
4.6.2. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een te honoreren beroep op jegens belanghebbende opgewekt vertrouwen en overweegt daartoe het volgende. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende het al dan niet belastbaar zijn van de onderhavige uitkeringen nimmer onder zijn aandacht heeft gebracht. Evenmin is gesteld dan wel gebleken dat sprake is van een verhoudingsgewijs dusdanig groot belang dat de kwestie niet aan de aandacht van de controlerend ambtenaar kan zijn ontsnapt. Door de wijze waarop belanghebbende de uitkeringen aan de ex-huishoudsters heeft geboekt, namelijk als zijnde onttrekkingen, heeft belanghebbende er veeleer zelf toe bijgedragen dat de boekingen niet als mogelijk loon uit vroegere dienstbetrekking zouden worden onderkend. Voorts heeft belanghebbende, op wie in dezen de last rust het (begin van) bewijs bij te brengen, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur een toezegging heeft gedaan, een afspraak ter zake heeft gemaakt of op enige andere wijze heeft gehandeld waardoor bij belanghebbende in redelijkheid de indruk heeft kunnen ontstaan dat de inspecteur ter zake een bewust standpunt heeft ingenomen.
4.7. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van de inspecteur en moet worden beslist als hierna vermeld.
5. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 15 augustus 2006 door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, en mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W. Brouwer, rechters en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.