ECLI:NL:RBBRE:2006:AY7605

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
31 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/3382
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot heffing verontreinigingsheffing rijkswateren na verplaatsing lozingspunten

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 31 juli 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, de rechtsopvolger van het Zuiveringschap, en het hoofd van het Bureau verontreinigingsheffing rijkswateren. De zaak betreft de bevoegdheid van de inspecteur om verontreinigingsheffing rijkswateren op te leggen na de feitelijke verplaatsing van lozingspunten van twee waterzuiveringsinstallaties. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur geen heffingsrecht toekomt, omdat de nieuwe lozingspunten zich buiten het stroomvoerend gedeelte van het winterbed van de rivier bevinden. De rechtbank legt uit dat het begrip 'open verbinding' zoals bedoeld in artikel 2 van het Besluit aanwijzing zijwateren van hoofdwateren (BAZ) niet van toepassing is op de nieuwe lozingspunten, aangezien deze niet in open verbinding staan met het hoofdwater. De rechtbank wijst het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigt de aanslagen, waarbij de inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en het griffierecht dient te vergoeden. De uitspraak benadrukt dat de wettelijke bepalingen gevolgen verbinden aan de plaats waar feitelijk wordt geloosd, en dat het oogmerk van verplaatsing geen rol speelt bij de heffing.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3382
Uitspraakdatum: 31 juli 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], eiser,
en
Het hoofd van het Bureau verontreinigingsheffing rijkswateren, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen verontreinigingsheffing rijkswateren opgelegd ter zake van de zuiveringsinstallatie (hierna: RWZI) [woonplaats] en de RWZI [woonplaats], te weten, over het jaar 2000, met als dagtekening 28 november 2003 de aanslagen met nummers [000.00.000.00] (RWZI [woonplaats]) en [000.00.000.00] (RWZI [woonplaats]) tot bedragen van respectievelijk € 36.227 en € 273.428 en over het jaar 2001, met als dagtekening 27 augustus 2004 de aanslagen met nummers [000.00.000.00] (RWZI [woonplaats]) en [000.00.000.00] (RWZI [woonplaats]) tot bedragen van respectievelijk € 40.896 en € 324.793.
1.2. Bij de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 augustus 2005 heeft de inspecteur de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen in één geschrift beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.
1.3. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2006 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1.5. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. De rechtbank rekent de pleitnotities tot de stukken van het geding.
1.6. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat voor dit geding het volgende vast:
2.1.Belanghebbende is de rechtsopvolger van het Zuiveringschap [woonplaats] dat aan het
einde van 2003 is opgehouden te bestaan. Het Zuiveringschap was in de onderhavige jaren de gebruiker van de RWZI [woonplaats] en de RWZI [woonplaats], beide zuiveringstechnische werken als bedoeld in artikel 23, vierde lid, onderdeel b, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
2.2. Uit beide RWZI‘'s worden via effluentleidingen en lozingswerken afvalstoffen in oppervlaktewater geloosd. De lozingspunten van RWZI [woonplaats] en RWZI [woonplaats] bevinden zich in respectievelijk het oppervlaktewater [water1] en het oppervlaktewater [water2]. Deze wateren zijn zijwateren van de rivier de [rivier] en bevinden zich in een onbedijkte riviervlakte van de [rivier]. Beide zijwateren monden uit in de [rivier].
2.3. De [rivier] is een hoofdwater in de zin van het Besluit aanwijzing zijwateren van hoofdwateren (hierna: BAZ). Het BAZ is met ingang van 1 juni 2000 in werking getreden.
2.4. De aan belanghebbende opgelegde aanslagen hebben betrekking op het door genoemde RWZI’s lozen van hun effluent op de onder 2.2 genoemde oppervlaktewateren.
2.5. Medio 1998 begin 1999 heeft belanghebbende de onder 2.2 genoemde lozingspunten verplaatst. De lozingspunten bevinden zich na de verplaatsing buiten het stroomvoerend deel van het winterbed van de [rivier] zoals vastgelegd in de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht in de heffing van verontreinigingsheffing rijkswateren is betrokken;
Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend voor zover het de periode na het inwerking treden van het BAZ betreft.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende:
De inspecteur stelt dat beide wateren ter plaatse van de nieuwe lozingspunten wat de waterkwaliteit betreft in beheer zijn bij het Rijk en dat hij dus bevoegd is de aanslagen op te leggen. Belanghebbende is er van overtuigd dat deze wateren ter plaatse wat de waterkwaliteit betreft onder zijn beheer vallen. Tot het jaar 2000 was belanghebbende verantwoordelijk voor de waterkwaliteit van zowel [water1] als [water2] ter plaatse van de oude lozingspunten. Vóór 2000 heeft de inspecteur dan ook geen pogingen ondernomen om aanslagen op te leggen.
In het kader van de totstandkoming van het BAZ zijn alle betrokken partijen er van uitgegaan dat de invoering van het BAZ tot gevolg zou hebben dat de oude lozingspunten in [water1] en [water2] aan het kwaliteitsbeheer van het Rijk zouden worden toegevoegd. De oude lozingspunten lagen in het stroomvoerend gedeelte van het winterbed van de [rivier] en zouden derhalve na invoering van het BAZ lozen in de oppervlaktewateren in beheer bij het Rijk. De nieuwe lozingspunten liggen evenwel buiten dit stroomvoerend winterbed. De inspecteur komt in casu dan ook geen heffingsrecht toe.
Voor zover de inspecteur betoogt dat belanghebbende in fraudem legis heeft gehandeld bestrijd ik dit. Er is geen sprake van een rechtsconstructie, maar van een niet ongebruikelijke feitelijke situatie. De twee RWZI’s dienen hun effluent uit te laten stromen in oppervlakte-water op enige afstand stroomopwaarts.
Ik trek het verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarfase in.
De inspecteur:
In het BAZ is vastgelegd welke wateren in beheer bij het Rijk geacht worden te zijn. Tijdens de totstandkoming van het BAZ heeft belanghebbende verschillende malen getracht een uitzonderingspositie voor zich zelf te bewerkstelligen. Uit de correspondentie tussen belanghebbende en de wetgever concludeer ik dat de laatste niet aan die wens tegemoet is gekomen. Uit paragraaf 2.2 van de Nota van toelichting op het BAZ blijkt dat de wetgever zich bij de totstandkoming terdege bewust is geweest van de lastenverzwaring die invoering van het BAZ voor belanghebbende met zich mee zou brengen. Hij heeft er desondanks voor gekozen om belanghebbende voor de RWZI’s [woonplaats] en [woonplaats] op gelijke wijze in de heffing te betrekken als andere zuiveringsinstallaties.
[water1] en [water2] zijn zijwateren die in open verbinding staan met een rijkswater, namelijk de [rivier]. Het BAZ kent geen uitzonderingen die op belanghebbende van toepassing zouden kunnen zijn. Evenmin kent het BAZ regelingen om zijwateren administratief te splitsen. Voor de meer landinwaarts liggende zijwateren gelden dezelfde regelingen als voor de gedeelten in de directe omgeving van de uitmondingen. Zowel de oude als de nieuwe lozingspunten liggen derhalve in de riviervlakte van de [rivier] en derhalve in het beheersgebied van het Rijk. Het antwoord op de vraag of de lozingspunten al dan niet in het stroomvoerend gedeelte van het winterbed van de [rivier] liggen, is mijn inziens niet relevant omdat in het BAZ nergens wordt gesproken over stroomvoerend winterbed.
Zo de rechtbank tot de conclusie mocht komen dat belanghebbende zijn effluent niet direct dan wel indirect in Rijkswater loost dan beroep ik mij op het leerstuk van de wetsontduiking. Belanghebbende heeft uitsluitend voor het bereiken van een belastingbesparing de lozingspunten verlegd. Dit verleggen heeft buiten het beoogde fiscale voordeel geen enkele praktische betekenis voor belanghebbende. Doel en strekking van de wet zouden worden miskend indien de door belanghebbende verlangde wetstoepassing zou worden gevolgd.
Het BAZ is op 1 juni 2000 in werking getreden. Ik stel mij in dat verband op het standpunt dat de aanslagen over het jaar 2000 verminderd dienen te worden met de – tijdsevenredig te bepalen – bedragen die betrekking hebben op de periode die gelegen is voor de inwerkingtreding van het BAZ.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de aanslagen.
De inspecteur concludeert – na zijn aanvankelijk standpunt ter zitting te hebben gewijzigd – naar de rechtbank verstaat tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de aanslagen over het jaar 2000, vermindering van de aanslagen over het jaar 2000 met vijf twaalfde deel van de belasting en ongegrondverklaring van het beroep voor zover dit betrekking heeft op de aanslagen over het jaar 2001.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. [water1] en [water2] zijn oppervlaktewateren die in verbinding staan met de [rivier] en vormen derhalve zijwateren in de zin van het BAZ.
4.2. Voor de vraag of belanghebbende in 2000 (vanaf 1 juni) en in 2001 terecht in de heffing is betrokken is dan ook – gelet op artikel 2, eerste lid, van het BAZ, bepalend of de gedeelten van de onder 4.1 genoemde rivieren waarop belanghebbende loost in open verbinding staan met de [rivier].
4.3. Voor het antwoord op de vraag of [water1] en [water2] geacht moeten worden in een open verbinding met de [rivier] te staan, dient naar het oordeel van de rechtbank aansluiting te worden gezocht bij de toelichting die op artikel 2 van het BAZ is gegeven met betrekking tot dit onderwerp. Deze toelichting luidt - voor zover te dezen van belang – als volgt:
“Artikel 2, eerste lid
Ingevolge het eerste lid van artikel 2, worden de zijwateren die in open verbinding staan met een hoofdwater gerekend tot de wateren onder beheer van het Rijk. In het kader van dit besluit is sprake van een open verbinding indien er een zodanige wisselwerking tussen hoofd- en zijwater bestaat dat een lozing op of onttrekking aan het zijwater tevens een lozing op of onttrekking aan het hoofdwater inhoudt en omgekeerd. Van een open verbinding en van wisselwerking zal in het algemeen sprake zijn, wanneer hoofd- en zijwater niet door een kunstwerk van elkaar gescheiden zijn of door een kunstwerk dat minder dan de helft van het jaar voor een afsluiting zorgt. Als het kunstwerk meer dan de helft van het jaar voor een afsluiting zorgt, kan in het algemeen niet meer worden gesproken van wisselwerking en op die basis ook niet van open verbinding tussen het hoofdwater en het andere water. Als begrenzing voor het hoofdwater is in dit besluit genomen de bedding waar onder normale omstandigheden water in staat. Daarmee wordt aangesloten bij de grens van dat oppervlaktewater zoals die ook op topografische kaarten wordt vastgelegd. Door aanwijzing van zijwateren is in dit besluit vervolgens een eenheid van beheer geformeerd bestaande uit het hoofdwater en de aangewezen zijwateren. Voor de bepaling van de grens tussen het gedeelte dat als aan te wijzen zijwater beschouwd kan worden en het gedeelte dat bij anderen in beheer blijft, is als één van de criteria de aanwezigheid en het in functie zijn van een kunstwerk genomen.
Buiten de hoogwaterkering of hoogwaterkerende gronden gelegen wateren worden geacht in open verbinding te staan met het hoofdwater omdat deze wateren in het algemeen liggen in gebieden die regelmatig kunnen inunderen.
Voor de [rivier] is de grens van hoogwaterkering of hoogwaterkerende gronden gelegd bij de grens tussen het stroomvoerend en het overig gedeelte van het winterbed zoals vastgelegd in de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier.”
4.4. De rechtbank maakt uit de toelichting op dat naar de bedoeling van de regelgever de zijwateren van de [rivier] alleen geacht moeten worden in open verbinding met het hoofdwater de [rivier] te staan voor zover zij liggen in het stroomvoerend gedeelte van het winterbed van die rivier (zoals vastgelegd in de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier) en derhalve niet voor zover de zijwateren meer landinwaarts liggen.
Nu niet in geschil is dat de beide lozingspunten na de verplaatsing buiten dit stroomvoerend winterbed van de [rivier] als voornoemd liggen, is de rechtbank van oordeel dat het oppervlaktewater waarop het effluent door belanghebbende wordt geloosd, voor de toepassing van het BAZ niet geacht wordt in open verbinding te staan met het rijkswater.
4.5. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat een wettelijke basis voor de onderhavige heffingen in dezen ontbreekt.
4.6. Voor dat geval beroept de inspecteur zich op het leerstuk van wetsontduiking (fraus legis). De rechtbank kan hem daarin niet volgen. Weliswaar is door belanghebbende niet tegengesproken en staat daarmee vast dat het verleggen van de lozingspunten enkel en alleen is geschied met het oogmerk de onderhavige heffing te ontgaan, doch naar het oordeel van de rechtbank is daarmee niet in strijd gekomen met doel en strekking van de wet. Nu de wettelijke bepalingen gevolgen verbinden aan de plaats waar feitelijk wordt geloosd, kunnen die bepalingen niet anders worden uitgelegd dan dat het oogmerk van verplaatsing van de feitelijke plaats van lozing geen rol speelt bij de heffing. (vergl. HR 12 mei 2006, nr. 39 223, onder meer gepubliceerd in NTFR 2006/805 )
4.7. Het beroep van de inspecteur op wetsontduiking faalt derhalve.
4.8. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Het beroep is gegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5). Tevens dient aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht te worden vergoed.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de aanslagen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966, en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 31 juli 2006 door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr.drs. F.J.P.M. Haas en mr. J.J.J. Engel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.