RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 06 / 4076 WET VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
de [naam verzoekster]”, gevestigd te [vestigingsplaats], verzoekster,
gemachtigde mr. D.H.J. Kochx,
de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer,
verweerder,
Verzoekster heeft op 14 augustus 2006 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 juli 2006 met kenmerk VIZ 2006/5967/6919 (bestreden besluit), inzake de tijdelijke intrekking van een erkenning bedrijfsvoorraad.
Tevens heeft zij op 14 augustus 2006 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 augustus 2006. De gemachtigde van verzoekster was daarbij aanwezig; hij werd vergezeld door [naam medewerker 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam medewerker verweerder].
2.1 Bij besluit van verweerder van 13 juni 2006 (primair besluit) is de aan verzoekster – op grond van artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) – verleende erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken voor de duur van twaalf weken. Per brief van 16 juni 2006 (bezwaar) heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Daartoe is in hoofdzaak aangevoerd dat verzoekster artikel 9, achtste lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (Regeling) heeft overtreden, door het voertuig met het kenteken [kentekennummer] (voertuig) enige tijd op de openbare weg te parkeren.
2.2 Verzoekster staat op het standpunt dat de aan haar verleende erkenning bedrijfsvoorraad (erkenning) ten onrechte is ingetrokken. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij in hoofdzaak betoogd dat de locatie waar het voertuig op 30 maart 2006 is aangetroffen, niet kan worden aangemerkt als een openbare weg in de zin van de Regeling. Verder heeft verzoekster geklaagd over de duur van de gewraakte intrekking. Het onderhavige verzoek strekt tot schorsing van het primaire besluit.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.4 Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW verstaat onder wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden of bermen of zijkanten.
Krachtens artikel 62, eerste lid (voorzover hier relevant), van de WVW kan de Dienst Wegverkeer aan een rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is motorvoertuigen waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Ingevolge artikel 65, tweede lid, van de WVW kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken, indien degene aan wie de erkenning is verleend:
a. niet meer voldoet aan de voor de erkenning gestelde eisen,
b. de verplichtingen, vervat in artikel 5:20, eerste lid, van de Awb en artikel 64, tweede lid, van de WVW niet nakomt, of
c. handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Artikel 9, achtste lid, van de Regeling bepaalt dat het erkende bedrijf er zorg voor draagt dat van voertuigen waarvoor nog geen kentekenbewijs of een nog niet tenaamgesteld kentekenbewijs is afgegeven, alsmede van voertuigen die in de bedrijfsvoorraad van het erkende bedrijf zijn opgenomen, geen gebruik wordt gemaakt van de openbare weg zonder dat zij zijn voorzien van een aan het bedrijf opgegeven handelaarskenteken.
2.5 Verweerder heeft gesteld dat met het in artikel 9, achtste lid, van de Regeling genoemde begrip ‘openbare weg’ wordt gedoeld op het begrip ‘weg’ zoals dit is omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW. De voorzieningenrechter acht deze stelling juist.
Uit de gedingstukken en de behandeling ter zitting leidt de voorzieningenrechter af dat ver-weerder als weg in de zin artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW beschouwt: elke verharde strook grond die rechtstreeks vanaf de rijbaan bereikbaar is en niet door een hek of iets dergelijks kan worden afgesloten.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft verweerder aldus een onjuiste – want te ruime – uitleg aan artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW en daarmee ook aan artikel 9, achtste lid, van de Regeling. In zoverre wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad (HR) van 8 april 1997 met procedurenummer 602-96-V (gepubliceerd in Verkeersrecht 1998, nummer 2), waar onder meer het volgende is overwogen:
“Voor de beantwoording van de vraag of een particulier terrein (…) als een voor het openbaar verkeer open- staande weg (…) moet worden aangemerkt, is niet zonder meer doorslaggevend de (…) omstandigheid dat er geen feitelijke belem-meringen bestaan om het terrein te betreden. Beslissend is of het terrein feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat en daarvoor zijn mede van belang de verdere feitelijke omstandigheden, zoals of door de rechthebbende(n) wordt geduld dat het algemene verkeer gebruik maakt van het terrein.”
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het arrest van 8 april 1997 een beter (bruikbaar) aanknopingspunt voor de inkadering van het begrip ‘(openbare) weg’ vormt dan het door verweerder aangehaalde arrest van 18 februari 1969. In laatstgenoemd arrest heeft de HR immers welbeschouwd slechts overwogen dat een ‘gebruiksvoorbehoud’ van de eigenaar of beheerder van een weg niet doorslaggevend is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een weg in de zin van de – toentertijd geldende – Wegenverkeerswet. Bovendien heeft de HR het door hem op 8 april 1997 ontwikkelde criterium ten grondslag gelegd aan nadien gewezen arresten.
Op basis van het vorenstaande betwijfelt de voorzieningenrechter of het bestreden besluit rechtens stand kan houden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de thans beschikbare informatie onvoldoende duidelijkheid biedt bij de beantwoording van de vraag of het voertuig op 30 maart 2006 stond geparkeerd op een strook grond die kan worden aangemerkt als ‘openbare weg’ in de zin van artikel 9, achtste lid, van de Regeling. In dit kader overweegt de voorzieningenrechter dat de ter zitting, aan de hand van een plattegrond, afgelegde verklaringen over de exacte locatie van het voertuig niet lijken te corresponderen met de foto’s en plattegronden die zich in het procesdossier bevinden.
2.6 De voorzieningenrechter ziet voldoende aanleiding tot toewijzing van het verzoek. Daarom zal hij het primaire besluit schorsen. Een beslissing op het beroep blijft hier achterwege, zodat partijen in het kader van de behandeling van het beroep de gelegenheid krijgen tot een nadere schriftelijke reactie op bovenstaande overwegingen.
Nu het verzoek zal worden toegewezen, dient in deze zaak het griffierecht aan verzoekster te worden vergoed. Tevens zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de proces-kosten van verzoekster, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het primaire besluit;
gelast dat de Dienst Wegverkeer aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 281 vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 644, te betalen door de Dienst Wegverkeer.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.W.M. Pulskens, rechter, en in aanwezigheid van mr. L.M. Koenraad, griffier, in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2006.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 31 augustus 2006