RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 06 / 3736 BESLU VV
uitspraak van de voorzieningenrechter
[naam verzoekster],
wonende te Oisterwijk, verzoekster,
gemachtigde [naam gemachtigde verzoekster],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk,
verweerder.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 6 juli 2006 (bestreden besluit), inzake de afwijzing van een gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats.
Tevens heeft zij op 20 juli 2006 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 3 augustus 2006, waarbij aanwezig waren de gemachtigde van verzoekster en namens verweerder mr. [naam gemachtigde verweerder].
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster heeft gewoond op het adres [adres verzoekster] te Oisterwijk. Naar aanleiding van het verkeersbesluit van
11 maart 2003 is een gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats voor verzoekster gerealiseerd bij haar toenmalige woning. Op 14 februari 2006 heeft zij verweerder medegedeeld dat zij per 22 maart 2006 verhuist naar het adres [adres verzoekster] te Oisterwijk en heeft zij verzocht het verkeersteken – en daarmee de gehandicaptenparkeerplaats – te verplaatsen naar haar nieuwe woonadres. Na medisch onderzoek heeft verweerder bij het bestreden besluit de aanvraag van verzoekster afgewezen.
2.2 Verzoekster heeft – kort samengevat – aangevoerd dat zij het er niet mee eens is dat ze opnieuw medisch gekeurd moest worden voor de gehandicaptenparkeerplaats, mede gezien de kosten voor de keuring, aangezien zij twee jaar geleden nog is gekeurd. Zij betwist bovendien het resultaat van het medisch onderzoek. Verzoekster stelt niet in staat te zijn meer dan 400 meter te lopen.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek strekt ertoe dat aan verzoekster een gehandicaptenparkeerplaats op kenteken wordt toegekend.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.4 In artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) is – voor zover relevant – bepaald dat verkeersbesluiten worden genomen voor zover zij betreffen het verkeer op andere wegen, door burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 14 van de WVW 1994 worden bij algemene maatregel van bestuur regels vastgesteld omtrent het toepassen van verkeerstekens en onderborden alsmede omtrent het treffen van maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld betreffende het toepassen van verkeerstekens en onderborden. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld betreffende inrichting, plaatsing, kleur, afmeting en materiaal van verkeerstekens en onderborden.
In artikel 3 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) is bepaald dat verkeerstekens zijn:
a. verkeersborden;
b. verkeerslichten en;
c. verkeerstekens op het wegdek.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het BABW zijn de verkeersborden, die een gebod, een verbod of een adviessnelheid betreffen, vastgesteld in bijlage 1, behorende bij het Reglement verkeersborden en verkeerstekens 1990 (RVV 1990), hoofdstukken A tot en met H.
Het verkeersbord ‘gehandicaptenparkeerplaats’ is in bijlage 1 van RVV 1990 aangeduid als bord E6.
Onder de verkeersborden kunnen op grond van artikel 8, eerste lid, van het BABW onderborden worden geplaatst.
In artikel 8, tweede lid, sub d, onder 1°, van het BABW is – voor zover relevant bepaald – dat deze onderborden betrekking kunnen hebben, voor zover het betreft bord E6, op de aanduiding dat de parkeergelegenheid is gereserveerd voor een bepaald voertuig.
2.5 Vaststaat dat door middel van het verkeersbesluit van 11 maart 2003 een gereserveerde invalidenparkeerplaats voor verzoekster is gerealiseerd bij haar toenmalige woning aan [adres verzoekster]. Aan dit besluit heeft ten grondslag gelegen een medisch advies van de GGD van 8 januari 2003, in het kader waarvan verzoekster medisch is gekeurd op 6 januari 2003, en waarbij is geconcludeerd dat verzoekster niet over een afstand van meer dan 100 meter kan lopen. In het advies van de GGD is onder meer aangegeven dat verzoekster gewrichtsklachten heeft, dat zij af en toe spontaan valt, dat zij dat niet voelt aankomen en dat er geen diagnose is gesteld. De GGD heeft destijds op basis hiervan geadviseerd om een landelijke parkeerontheffing aan verzoekster als bestuurder te verstrekken en aangegeven dat dat advies blijvend is.
De voorzieningenrechter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het herkeuren van verzoekster naar aanleiding van haar verzoek om ook voor haar nieuwe woonadres in aanmerking te komen voor een gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats. De voorzieningenrechter stelt in dat verband voorop, dat verweerder bij het al dat niet nemen van een verkeersbesluit als het onderhavige een ruime beoordelingsmarge toekomt, en dat de voorzieningenrechter bij een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit zich derhalve terughoudend zal moeten opstellen.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij ten aanzien van zijn bevoegdheid parkeergelegenheid te reserveren voor gehandicapten een beleid voert, dat is gebaseerd op bestendige bestuurspraktijk. Het gemeentelijk beleid komt erop neer dat voor een individuele gehandicaptenparkeerplaats alleen in aanmerking komt diegene die niet, of slechts met grote moeite, een afstand van maximaal 100 meter kan lopen. Daarbij wordt ook de verkeerssituatie ter plaatse, waaronder bij voorbeeld de parkeerdruk, in ogenschouw genomen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dit beleid niet onredelijk te noemen.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de aanleiding voor een nieuwe medische keuring is geweest het feit dat verzoekster is verhuisd en dat verzoekster in het kader van haar verzoek voor een woningaanpassing in november 2004 medisch is gekeurd door het Regionaal Indicatie Orgaan (RIO), waarbij is geconcludeerd dat verzoekster een maximale loopafstand heeft van 400 meter. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is het daarom evenmin onredelijk dat verweerder, onder de aangegeven omstandigheden, heeft besloten tot herkeuring van verzoekster. Daarnaast heeft verweerder ter zitting aangegeven dat aan de Tilburgseweg binnen een loopafstand van 200 à 300 meter van de woning van verzoekster meer parkeergelegenheid is dan aan De Weyenberg.
Verzoekster is naar aanleiding van haar aanvraag op 14 april 2006 medisch gekeurd door arts Thaens van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Op 9 mei 2006 heeft Thaens verslag uitgebracht van het medisch onderzoek, welk onderzoek heeft bestaan uit dossierstudie en observatie. Tevens heeft Thaens informatie opgevraagd bij de huisarts van verzoekster. Thaens heeft op basis van het voorgaande geconcludeerd dat er geen medische indicatie is voor een gehandicaptenparkeerplaats. Thaens heeft geen aanwijzingen gevonden voor evidente locomotoire afwijkingen en/of functiebeperkingen. Wel is sprake van een zeer aanzienlijk overgewicht. In de nadere informatie van de huisarts is geen melding gemaakt van relevante actuele en geobjectiveerde locomotoire afwijkingen en beperkingen. Wel is sprake van een interne en een pulmonale aandoening, die overigens van geen of onvoldoende betekenis zijn in het kader van de aanvraag. Thaens acht verzoekster medisch objectief in staat meer-dere honderden meters in een rustig tempo te lopen.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch oordeel van de arts van het CIZ. De arts was op de hoogte van de klachten van verzoekster en van haar medische voorgeschiedenis. Bovendien heeft hij informatie opgevraagd bij de huisarts van verzoekster. Verzoekster heeft geen medische informatie overgelegd, die aanleiding geeft tot twijfel aan de onderzoeksbevindingen van de arts van het CIZ. De voorzieningenrechter acht daarbij tevens van belang dat de onderzoeksbevindingen van de GGD van 6 januari 2003 niet tegenstrijdig zijn met die van de arts van het CIZ.
Ter zitting is van de zijde van verweerder betoogd, dat de verkeerssituatie aan de Tilburgseweg te Oisterwijk anders is dan die aan De Weyenbergh. Verzoekster heeft deze stelling betwist. Wat hier ook van zij, verzoekster voldoet reeds niet aan het door verweerder in zijn beleid gestelde medische criterium.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal het besluit tot afwijzing van het verzoek om een gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats te realiseren voor verzoekster aan de Tilburgseweg stand kunnen houden.
2.6 Gezien het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek zal derhalve worden afgewezen.
2.7 Gelet op dit oordeel is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, en in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2006.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.