ECLI:NL:RBBRE:2006:AY5927

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
19 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/3331
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendverklaring van de verordening baatbelasting bestemmingsplan Bedrijvenlint Veensesteeg 2000 door de Rechtbank Breda

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 19 juli 2006 uitspraak gedaan over de onverbindendverklaring van de verordening baatbelasting van de gemeente Aalburg, die betrekking had op het bestemmingsplan Bedrijvenlint Veensesteeg 2000. De rechtbank oordeelde dat de voorzieningen die in het kader van het bestemmingsplan waren gerealiseerd, zoals de verbreding van een weg en de aanleg van een verkeerssluis, voor een belangrijk deel een bovenwijks karakter hadden. Dit betekende dat de kosten van deze voorzieningen niet in de heffing van baatbelasting betrokken mochten worden. De rechtbank concludeerde dat de verordening onverbindend was, omdat een aantal onroerende zaken niet in het profijtgebied was opgenomen en er onaanvaardbare verschillen bestonden tussen onroerende zaken die op vergelijkbare wijze baat hadden van de voorzieningen. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de aanslag, en veroordeelde de gemeente tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van baatbelasting en de voorwaarden waaronder deze kan worden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3331
Uitspraakdatum: 19 juli 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende BV], gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 1], gemeente [plaats 2], eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente, verweerder.
Eiser wordt hierna aangeduid als belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan belanghebbende, gedagtekend 31 juli 2004, een aanslag in de baatbelasting opgelegd, ter grootte van € 11.339.
1.2. Na daartegen op 6 september 2004 gemaakt bezwaar heeft verweerder, bij uitspraak op bezwaar van 22 juli 2005, de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen op 30 augustus 2005 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Verweerder heeft voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
1.4. Tegen de krachtens de "Verordening baatbelasting bestemmingsplan [plangebied]" (hierna: de verordening) opgelegde aanslagen in de baatbelasting is ook door een aantal andere belanghebbenden bezwaar gemaakt. Na afwijzing daarvan op één na, waar het aantal in de berekening betrokken vierkante meters is aangepast, is door een tiental belanghebbenden beroep aangetekend. Het onderhavige beroep is er daar één van. Vóór de zitting zijn verweerder en belanghebbenden, de laatsten vertegenwoordigd door een tweetal gemachtigden, optredend namens twee, respectievelijk acht belanghebbenden, overeengekomen dat deze beroepen in één gezamenlijke zitting zullen worden behandeld. Het betreft, naast het onderhavige beroep, de zaken 05/3332, 05/3333, 05/3334, 05/3335, 05/3336, 05/3338, 05/3340, 05/3350 en 05/3352. Tevens zijn beide gemachtigden ter zitting overeengekomen dat de over en weer aangedragen gronden, voor zover niet zelf reeds aangebracht, worden geacht van elkaar te zijn overgenomen. Verweerder heeft aangegeven hiermee akkoord te gaan.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2006 te Breda. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde, alsmede de verweerder.
1.6. Beide gemachtigden hebben, ieder namens de door hen vertegenwoordigde belanghebbenden, en verweerder als reactie daarop een tweetal, pleitnota's ter zitting voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.
1.7. Belanghebbende en verweerder hebben ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, stukken overgelegd.
1.8. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Bij besluit van 30 september 1999 heeft de raad van de gemeente [plaats 2] vastgesteld het "Kostenverhaalsbesluit Bestemmingsplan [plangebied]" (hierna: het kostenverhaalsbesluit). Het in het kostenverhaalsbesluit genoemde exploitatiegebied heeft betrekking op het plangebied zoals dat is vervat in het bestemmingsplan "[plangebied]" (hierna: het bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan is vastgesteld bij besluit van de raad der gemeente [plaats 2] van 25 mei 2000 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant op 31 augustus 2000. De bij deze besluiten behorende plankaarten behoren tot de gedingstukken.
2.2. De voorzieningen die in het kader van het bestemmingsplan werden gerealiseerd zijn de volgende:
a. de verbreding van een gedeelte van de bestaande [straat 1], respectievelijk een deel van het bestaande [straat 2], over een lengte van circa 780 meter, vanaf een aan het westelijke begin van het te verbreden deel van de [straat 1] aan te leggen verkeerssluis tot aan de kruising met de [straat 3], van 4,50 meter tot 6 meter, alsmede het aanbrengen van een markering aan beide zijden daarvan, bestemd voor fietsverkeer;
b. de aanleg van een verkeerssluis in de [straat 1] aan de westzijde van het bedrijvenlint, ter hoogte van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats 2], sectie [letter], nummer [cijfer], gericht op het beperken van doorgaand vrachtverkeer met een breedte van 2,30 meter of meer (niet zijnde bestemmingsverkeer) van en naar het ten oosten van de verkeerssluis gelegen gedeelte van de [straat 1];
c. het in verband met de werkzaamheden sub. a en b aanpassen van een bestaande gasleiding;
d. het in verband met de werkzaamheden sub. a en b plaatsen, c.q. uitbreiden van bebording;
e. het in verband met de werkzaamheden sub. a en b aanpassen van de openbare groenvoorzieningen langs de [straat 1];
f. de aanleg van riolering ten behoeve van de aan het onder a bedoelde verbrede weggedeelte gelegen onroerende zaken waarvoor geldt dat bebouwing voor bedrijfs- en/of recreatieve doeleinden mogelijk is;
g. de aanleg c.q. uitbreiding van (bestaande) openbare verlichting op het onder a bedoelde weggedeelte.
Met de aanleg van deze voorzieningen (hierna: de voorzieningen) is begonnen in maart 2000. Het geheel is voltooid op 30 augustus 2002.
2.3. In het kostenverhaalsbesluit had verweerder het voornemen uitgesproken om een belangrijk deel van de met deze werkzaamheden gepaard gaande kosten te verhalen op de eigenaren van de bij het [plangebied] betrokken onroerende zaken. (Met name de kosten van asfaltering van de verbrede [straat 1]/[straat 2] zijn, als verband houdende met onderhoud, niet in de grondslag voor de baatbelasting opgenomen).
2.4. Nadat pogingen om met de diverse eigenaren een zogenaamde exploitatieovereenkomst (artikel 2 van het kostenverhaalsbesluit) aan te gaan maar zeer ten dele waren gelukt, besloot verweerder over te gaan tot het in artikel 3 van het kostenverhaalsbesluit voor die situatie neergelegde alternatief: het instellen van een baatbelasting. In zijn vergadering van 27 mei 2004 stelde de raad van de gemeente [plaats 2] daarop de verordening vast. Ook de bij de verordening behorende plankaart behoort tot de gedingstukken. Als peildatum hanteert de verordening 28 maart 2003. Krachtens artikel 5 van de verordening bedraagt de belasting € 5,75 voor elke volle vierkante meter van de heffingsmaatstaf, zijnde de maximaal bebouwbare oppervlakte van de onroerende zaak vermenigvuldigt met de liggingsfactor. Krachtens artikel 4.2 van de verordening bedraagt de liggingsfactor voor de op de plankaart met rode arcering aangeduide onroerende zaken 0.5 en voor de met bruine arcering aangeduide onroerende zaken 1.0.
2.5. Belanghebbende is eigenares van de onroerende zaak [adres] te [plaats 2] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak is gelegen binnen het plangebied. De maximaal bebouwbare oppervlakte van de onroerende zaak beloopt 1.972 vierkante meter. Op de onroerende zaak is een liggingsfactor van 1,0 van toepassing.
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I. is een aantal van de in de heffing betrokken onroerende zaken niet opgenomen in het profijtgebied zoals dat is aangeduid in het kostenverhaalsbesluit, zodat de verordening onverbindend is?
II. zijn er gebate onroerende zaken buiten het kostenverhaalsbesluit gehouden, zodat de verordening onverbindend is?
III. heeft een deel van de voorzieningen een zogeheten bovenwijks karakter, zodat de kosten verbonden aan deze voorzieningen niet in de heffing hadden mogen worden betrokken?
IV. leidt de heffingsmaatstaf tot onaanvaardbare verschillen tussen onroerende zaken die op vergelijkbare wijze baat hebben van de voorzieningen?
V. is belanghebbende niet gebaat bij een deel van de voorzieningen, te weten de kosten van de verkeerssluis en bebording en van de verbreding van de weg, zodat deze voorzieningen buiten de heffing dienen te blijven?
VI. heeft verweerder misbruik gemaakt van haar positie door bij verkoop van de onroerende zaak aan belanghebbende geen mededeling te doen van mogelijke verschuldigdheid van baatbelasting en mocht belanghebbende uit door verweerder verstrekt kaartmateriaal afleiden dat zij geen rekening hoefde te houden met heffing van baatbelasting?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. Verweerder is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2. Ter toelichting voert belanghebbende, voor zover ten deze van belang en zakelijk weergegeven, aan dat de verkeerssluis de toegankelijkheid van haar bedrijf vermindert, nu de verkeerssluis voor vrachtwagens breder dan 2,30 meter nog slechts met ontheffing kan worden gepasseerd. Van een baat opleverende voorziening als waar artikel 222 Gemeentewet op doelt is geen sprake, integendeel. Vrachtwagens die geen ontheffing hebben moeten nu omrijden om haar bedrijf te bereiken. Veeleer heeft de voorziening te maken met het gemeentelijk verkeersveiligheidsplan waaruit de (gedeeltelijke) afsluiting van de [straat 1] voortvloeit en derhalve met het algemeen belang, althans een belang dat zich uitstrekt tot een groter gebied dan het [plangebied]. De toelichting bij het verkeersbesluit tot afsluiting van de [straat 1] voor doorgaand vrachtverkeer vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
"In ons verkeersveiligheidsplan (VVP) dat op 29 februari 1996 door de gemeenteraad is vastgesteld, is aangegeven dat de [straat 1] in de wegenstructuur geen belangrijke verkeersfunctie heeft. Tevens wordt in het VVP vermeld dat, om de weg aantrekkelijk te maken voor het fietsverkeer en mogelijk ongewenst verkeer op deze weg tegen te gaan, deze kan worden afgesloten voor gemotoriseerd verkeer (met uitzondering van bestemmingsverkeer). Ook in het VVP van [plaats 3] wordt van het voornemen van [plaats 2] om de [straat 1] aan het autoverkeer te onttrekken, al melding gemaakt. (...) Geconcludeerd kan worden dat in verband met het verzekeren van de veiligheid op de weg, het beschermen van weggebruikers en passagiers en het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan, maatregelen op de [straat 1] wenselijk zijn om de snelheid van het verkeer terug te dringen en te voorkomen dat ongewenst verkeer (met name doorgaand vrachtverkeer) van de [straat 1] gebruik maakt."
Naar objectieve maatstaven levert deze voorziening voor belanghebbende geen baat op. Het gaat dan niet aan om de kosten van een dergelijke voorziening via een baatbelasting op belanghebbende af te wentelen.
3.3. Voorts voert belanghebbende aan dat de [straat 1] en het in het verlengde daarvan gelegen deel van het [straat 2], anders dan verweerder stelt, geen industrieweg vormen, maar onderdeel zijn van een wijkverbindingsweg. Ter zake wordt in de memorie van toelichting bij de bouwgrondbelasting, een der voorgangers van de huidige baatbelasting, gesteld:
"Doch met name het feit, dat het hier gaat om een wijkverbindingsweg, waarvan men immers in het algemeen niet kan zeggen, dat hij nu in de eerste plaats beoogt gronden geschikt of beter geschikt voor bebouwing te maken. De kosten van aanleg van een dergelijke weg behoren, naar het de ondergetekenden voorkomt op de algemene dienst der gemeente te (blijven) drukken."
De [straat 1] voldeed, ook vóór de verbreding van 4,50 naar 6 meter, uitstekend aan de functie van ontsluitingsweg voor het bedrijventerrein [straat 1]. Vrachtauto's dienden, om elkaar te passeren, wel eens gebruik te maken van de berm, maar dat leverde geen problemen op. De verbreding levert dan ook geen meerwaarde of baat op. De verbreding en de andere wegprofilering dient het, ook al in de hiervoor geciteerde toelichting bij het verkeersbesluit tot afsluiting van de [straat 1] voor doorgaand vrachtverkeer beoogde, doel van verbindingsweg in het kader van de zogenaamde particuliere mobiliteit en aldus is sprake van hogere belangen dan die van het bedrijventerrein [straat 1]. De wegverbreding wordt daarmee tot een zogenaamde bovenwijkse voorziening.
3.4. Verweerder voert, voor zover ten deze van belang en zakelijk weergegeven, ter toelichting, aan dat het in het plangebied gelegen deel van de [straat 1] en het in het verlengde daarvan liggende deel van het [straat 2], voorafgaand aan de realisatie van de voorzieningen, qua profiel, fundering en bermenstructuur niet afgestemd was op de functie van bedrijfsweg, zijnde geschikt voor permanente belasting en doorgang van vrachtverkeer. De breedte van de weg liet het elkaar passeren van vrachtwagens niet toe. Om die reden heeft verbreding naar 6 meter plaatsgevonden, afgestemd op de bereikbaarheid en het gebruik door aan dit weggedeelte gevestigde en nieuw te vestigen bedrijven. Het aanleggen van de verkeerssluis houdt nauw verband met de verbreding van de [straat 1]/[straat 2], gericht op het doen ontsluiten van het bedrijvenlint oostwaarts in de richting van de [snelweg]. Als gevolg van het aanleggen van de verkeerssluis is aan de [straat 1] de bovenwijkse verbindingsfunctie voor vrachtwagens komen te ontvallen. Het geheel van de aangelegde voorzieningen betekent voor de betrokken onroerende zaken dat deze in een voordeliger positie zijn komen te verkeren.
3.5. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij daaraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Naast een liggingsfactor 1, respectievelijk 0,5, hanteert de gemeente ook nog een liggingsfactor 0, maar de verordening zegt daar niets over. Het is onduidelijk waarom sommige, niet direct aan de [straat 1] gelegen onroerende zaken wél en ander weer niet in de heffing zijn betrokken. De wegverbreding betreft eerder onderhoud en aanpassing aan de breedte van de rest van de weg dan een echte verbetering. De verkeerssluis is een drama, deze werkt nauwelijks. Er gaan zelfs stemmen op om hem weer weg te halen.
Verweerder
De factor 0 bestaat niet. Deze komt weliswaar voor op één van de kaarten, maar
niet op die behorend bij het kostenverhaalsbesluit en op die behorend bij de verordening. Het begrip baat dient niet te worden vertaald naar individueel voordeel. Dat sommige, niet direct aan de [straat 1] gelegen onroerende zaken wél en andere weer niet in de heffing zijn betrokken, heeft te maken met de uitwegmogelijkheden. Of sprake is van een baat wordt niet bepaald over een periode, maar op één specifiek moment, de peildatum.
3.6. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de aanslag.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank zal om redenen van proceseconomie eerst de derde in geschil zijnde vraag, of een deel van de voorzieningen een bovenwijks karakter heeft, beantwoorden.
4.2. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet staande worden gehouden dat met de aanleg van de verkeerssluis in de gegeven omstandigheden een voorziening is gecreëerd die voor belanghebbende enig voordeel, of om in termen van de baatbelasting te spreken, enige baat, oplevert. Het feit dat het bedrijf van belanghebbende vanuit het westen, als gevolg van de aanwezigheid van de verkeerssluis, moeilijker is te bereiken, duidt eerder op het tegendeel. Dat het passeren van de verkeerssluis, via een gemeentelijke ontheffing, ook voor vrachtwagens breder dan 2,30 meter, mogelijk blijft, doet hieraan niet af. Dat wordt niet anders als de rechtbank verweerder volgt in zijn betoog, dat de verkeerssluis niet afzonderlijk, maar in samenhang met de gelijktijdig uitgevoerde verbreding van de [straat 1]/[straat 2], dient te worden bezien.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat het hiervoor aangevoerde inzake de verbreding van de [straat 1]/[straat 2], wat er ook zij van de mogelijkheid dat door de verbreding op zichzelf de onroerende zaak van belanghebbende in een voordeliger positie is komen te verkeren, tot geen andere gevolgtrekking kan leiden dan dat de werkzaamheden allereerst dienen te worden bezien in de context van het verbeteren van bepaalde verkeersstromen (met name voor fietsers en personenauto's) en de verkeerssituatie ter plaatse, zulks mede in het licht van het feit dat de verbreding een van de laatste nog niet op een breedte van 6 meter gebrachte onderdelen van de via de [straat 1] lopende route van [plaats 1] naar [plaats 3] betrof.
4.4. Daarmee moet worden vastgesteld dat de in 4.2 en 4.3 genoemde onderdelen van de werkzaamheden moeten worden aangemerkt als zijnde bovenwijkse voorzieningen.
Daaraan doet niet af dat althans een deel van de voorzieningen - in dit verband kan worden gewezen op die inzake de riolering en de openbare verlichting, voor zover de laatste is aangepast aan de normen geldend voor het verkrijgen van het keurmerk veilig wonen, als genoemd onder 2.2.f en 2.2.g - kan worden aangemerkt als de in het plangebied gelegen onroerende zaken batend.
4.5. Het vorenstaande laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de verordening onverbindend dient te worden verklaard.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene, dient de derde in geschil zijnde vraag bevestigend te worden beantwoord.
4.7. Nu belanghebbende met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag in het gelijk wordt gesteld en het beroep derhalve gegrond is, behoeven de overige in geschil zijnde vragen geen beantwoording meer en dient te worden beslist als hierna vermeld.
5. Proceskosten
5.1. Belanghebbende heeft in het beroepschrift verzocht om vergoeding van kosten die gemaakt zijn in de bezwaar- en in de beroepsfase. In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van acht samenhangende zaken, waarin belanghebbende en een zevental andere belanghebbenden door [gemachtigde] werden vertegenwoordigd en waarin belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreffen de zaken met kenmerknummers 05/3331, 05/3332, 05/3333, 05/3334, 05/3335, 05/3336, 05/3338 en 05/3340.
5.2. De kosten van de bezwaarfase zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 362,25 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1,5).
5.3. De kosten van de beroepsfase zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.449 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1,5).
5.4. De rechtbank zal in deze zaak en in elk van de overige onder 5.1 genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van € 226,41 (€ 362,25 plus € 1.449 is € 1.811,25 gedeeld door acht zaken). De rechtbank wijst de gemeente [plaats 2] aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar alsmede de aanslag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 226,41 en wijst de gemeente [plaats 2] aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de gemeente [plaats 2] het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. D. Hund, voorzitter, mr. A.A. den Hartog en mr. A.J. Kromhout, leden. De beslissing is op 19 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH 's-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.