1 Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in de P.I. Nieuw Vosseveld te Vught,
heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman, mr. Kurvers, advocaat te Vught.
2 De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht, terzake dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2005 tot en met 9 oktober 2005 te Lith, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervaardigd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine, in elk geval een middel vermeld op lijst I bij de Opiumwet, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 09 oktober 2005 te Tilburg een of meer wapens van categorie I, te weten twee vlindermessen, en/of munitie van categorie III, te weten een patroon, voorhanden heeft gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie
3 De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4 De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van 20 januari 2006 als verweer aangevoerd dat uit de gedingstukken niet blijkt op grond van welke feiten en omstandigheden er een onderzoek is gestart naar het perceel [adres] Volgens de raadsman blijkt uit het proces-verbaal slechts dat door middel van observatie met behulp van technische middelen op goederen op 7 oktober 2005 het vermoeden is ontstaan dat op genoemd perceel zich een productielocatie voor synthetische drugs bevond. Aangezien hierdoor volgens de raadsman niet kan worden beoordeeld of de start van het onderzoek rechtmatig is geweest, heeft hij de rechtbank verzocht opdracht te geven aan de officier van justitie een aanvullend proces-verbaal te doen opstellen inzake de start van het onderzoek dan wel opdracht te geven aan de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, de verbalisanten Hoondert, Kusters, Graafland en Cupido hierover als getuigen te horen.
De rechtbank heeft beide verzoeken van de raadsman gehonoreerd. De officier van justitie en de rechter-commissaris hebben gevolg gegeven aan de respectievelijke opdrachten van de rechtbank.
Ter terechtzitting van 13 maart 2006 heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat uit het aanvullend proces-verbaal, opgesteld door verbalisant Hoondert, en de verhoren van genoemde verbalisanten bij de rechter-commissaris slechts is gebleken dat in het kader van het onderzoek gebruik is gemaakt van peilbakens op goederen en dat veel vragen onbeantwoord zijn gebleven met een beroep op het zwaarwegend opsporingsbelang. Als gevolg hiervan blijft er volgens de raadsman onduidelijkheid bestaan over de start van het onderzoek en kan de rechtmatigheid van het onderzoek niet worden beoordeeld.
Naar aanleiding van voormeld verweer van de raadsman heeft de rechtbank de zaak terugverwezen naar de rechter-commissaris om met gebruikmaking van de door de wet, in artikel 187d van het wetboek van strafvordering, geboden mogelijkheid om een rechterlijke toetsing mogelijk te maken van de vraag of er sprake is van een zwaarwegend opsporingsbelang en of er op 7 oktober 2005 op een rechtmatige wijze een redelijk vermoeden is ontstaan dat op genoemde locatie een strafbaar feit werd gepleegd.
De rechter-commissaris heeft blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 22 mei 2006 de getuige Hoondert opnieuw gehoord, ook aan de hand van de vragenlijsten van de raadsman van verdachte, en de door de rechtbank gestelde vragen, op grond van de antwoorden van de getuigen en gerelateerd aan de overige processtukken, bevestigend beantwoord.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van 6 juni 2006 aangevoerd dat vòòr 7 oktober 2005 reeds sprake was van een opsporingsonderzoek als bedoeld in artikel 132a van het wetboek van strafvordering en dat de politie op grond van artikel 152 van genoemde wet gehouden was proces-verbaal op te maken van de onderzoekshandelingen die voor laatstgenoemde datum in de onderhavige zaak zijn verricht. Voorts heeft hij aangevoerd dat aan het peilbaken een bevel van de officier van justitie tot stelselmatige observatie ten grondslag dient te liggen. Ten slotte heeft hij zijn verweer herhaald dat de rechtmatigheid van de start van het onderzoek niet kan worden beoordeeld. De raadsman heeft aangevoerd dat er gelet op het vorenstaande is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en dat dit op grond van artikel 359a van het wetboek van strafvordering primair dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Onder het opsporingsonderzoek wordt ingevolge artikel 132a van het wetboek van strafvordering verstaan het onderzoek onder leiding van de officier van justitie naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan of dat in georganiseerd verband misdrijven worden beraamd of gepleegd, als omschreven in artikel 67, eerste lid, die gezien hun aard of samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat vast staat dat er vòòr 7 oktober 2005 door de politie onderzoeksactiviteiten hebben plaatsgevonden. De rechtbank is echter niet gebleken dat in de onderhavige zaak voor die datum sprake was van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit was begaan of dat er -kort gezegd- in georganiseerd verband ernstige strafbare feiten werden beraamd. Dit betekent dat niet aannemelijk is geworden dat vòòr 7 oktober 2005 reeds sprake was van een opsporingsonderzoek als bedoeld in artikel 132a van het wetboek van strafvordering, maar dat sprake was -zoals door de officier van justitie is aangevoerd- van een onderzoek in de pro-actieve fase dat is uitgemond in een opsporingsonderzoek. Hierin ligt besloten dat de politie niet gehouden was om op grond van artikel 152 van het wetboek van strafvordering ten spoedigste proces-verbaal op te maken. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De rechtbank is met betrekking tot het peilbaken van oordeel dat voor het gebruik van dit technische hulpmiddel geen bevel van de officier van justitie als bedoeld in artikel 126g van het wetboek van strafvordering is vereist, aangezien in het onderhavige geval geen sprake is geweest van stelselmatige observatie van een persoon, maar van goederen. Dit zou slechts anders zijn indien door de observatie van goederen impliciet stelselmatig een persoon wordt gevolgd of waargenomen, maar daarvan is de rechtbank niet gebleken. Ook dit verweer wordt derhalve verworpen.
Met betrekking tot het opsporingsonderzoek moet aan de raadsman van verdachte worden toegegeven dat de start van het onderzoek op grond van de beschikbare gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting niet transparant is geworden en dat de rechtbank in staat moet zijn de rechtmatigheid van het onderzoek te toetsen en zich een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van de resultaten van het onderzoek. Dit gebrek aan transparantie is een gevolg van het feit dat de officier van justitie en de als getuige gehoorde verbalisanten op grond van een zwaarwegend opsporingsbelang hebben geweigerd bepaalde vragen te beantwoorden c.q. bepaalde informatie bekend te maken. De rechtbank is echter van oordeel dat door het onderzoek van de rechter-commissaris, die een onpartijdige en onafhankelijke, rechterlijke instantie is, de belangen van de verdachte voldoende zijn gewaarborgd en dat zijn onderzoek de conclusie rechtvaardigt dat de start van het opsporingsonderzoek rechtmatig is geweest. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer dat de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek niet kan worden beoordeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden geconcludeerd dat door het openbaar ministerie is gehandeld in strijd met beginselen van behoorlijke procesorde en vormen zijn verzuimd als bedoeld in artikel 359a van het wetboek van strafvordering.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Hij kan dus in zijn vordering worden ontvangen.
6 Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7 De bewezenverklaring.
Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2005 tot en met 9 oktober 2005 te Lith, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervaardigd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine, in elk geval een middel vermeld op lijst I bij de Opiumwet, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 09 oktober 2005 te Tilburg een of meer wapens van categorie I, te weten twee vlindermessen, en/of munitie van categorie III, te weten een patroon, voorhanden heeft gehad;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8 Het bewijs.
De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
8.2 De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Door de verdediging is aangevoerd, indien het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie niet wordt gehonoreerd, er bewijsuitsluiting dient plaats te vinden van de resultaten van het onderzoek die zijn verkregen door het verzuim, als gerelateerd onder 5 ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie. In dat geval dient er, aldus de raadsman, vrijspraak te volgen wegens gebrek aan voldoende bewijs.
De rechtbank verwijst voor dit verweer naar hetgeen onder 5 is vermeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen vormverzuimen hebben plaatsgevonden. Op grond daarvan dient derhalve ook geen sanctie ten aanzien van het gebruik van het bewijsmateriaal plaats te vinden.
9 De strafbaarheid van het bewezene.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert de volgende misdrijven op:
1. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
2. Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt gepleegd met betrekking tot munitie van categorie III.
10 De strafbaarheid van verdachte.
Verdachte is strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die zijn strafbaarheid zou opheffen.
11 De straffen en maatregelen.
11.1 De algemene overwegingen omtrent de straf.
Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen.
11.2 De bijzondere overwegingen omtrent de straf.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de officier van justitie gevorderd aan de verdachte voor het tenlastegelegde op te leggen een gevangenisstraf van 5 jaar met aftrek van het voorarrest.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de productie van synthetische drugs. In een korte periode is een aanzienlijke hoeveelheid amfetamine geproduceerd. Uit hetgeen tijdens het onderzoek op de productieplaats is aangetroffen kon worden afgeleid dat tenminste een hoeveelheid van 225 kg amfetamine werd geproduceerd, goed voor 750.000 gebruikerseenheden. Uit het onderzoek is niet gebleken dat verdachte als ‘de grote man’ in het productieproces moet worden aangemerkt. De rechtbank schat zijn rol dan ook niet als zodanig in.
De productie van en handel in drugs dient te worden bestreden, nu gebruikers van dergelijke stoffen hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt toegebracht. Daarnaast is bekend dat drugs schadelijk zijn voor de volksgezondheid.
Naast het gevaar voor de volksgezondheid schuilt in de productie van amfetamine nog ander gevaar. De rechtbank wijst op de schade aan het milieu, veroorzaakt door dumpingen van de bij de productie van amfetamine vrijkomende chemische afvalstoffen in riool of elders en op het ontploffingsgevaar dat bij de productie van amfetamine aanwezig is.
Verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van verboden messen en munitie.
Verdachte heeft een strafblad terzake van andersoortige feiten. Zijn laatste veroordeling dateert uit 1996.
Over verdachte is een reclasseringsrapport uitgebracht,waaruit blijkt dat hij moeite heeft zijn financiële situatie op orde te brengen. De kans op recidive is volgens de reclassering aanwezig, nu verdachte er niet in slaagt om planmatig met geld om te gaan. Geadviseerd wordt een verplicht reclasseringscontact op te leggen, zodat verdachte binnen dat kader kan worden ondersteund door het Algemeen Maatschappelijk Werk en een budgetteringstraining kan volgen.
De rechtbank ziet het belang daarvan in, maar komt gelet op de ernst van de feiten niet toe aan het opleggen van een straf met een voorwaardelijk deel.
Alles afwegend acht de rechtbank het opleggen van een gevangenisstraf noodzakelijk. Zij komt daarbij wel tot een lagere straf dan die door de officier van justitie is gevorderd. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
12 De toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 47, 57 en 91 van het wetboek van strafrecht, de artikelen 2, 10, 13 en 14 van de Opiumwet en de artikelen 26, 55, 56 en 60 van de Wet wapens en munitie.
13 De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt.
Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7 is omschreven.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 9 vermelde strafbare feiten.
Zij verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden.
Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr Van Kralingen, voorzitter, mrs De Bruijn en Holtkamp, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr Oostlander-Vink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 20 juni 2006, zijnde mr Holtkamp buiten stat dit vonnis mede te ondertekenen.