Zaaknummer: 162096 HA RK 06-98
Beslissing op het verzoek tot wraking ex artikel 512 Sv.
In de zaak van de officier van justitie met parketnummer 981204/05 tegen:
de verdachte [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring De Torentijd te Middelburg,
bijgestaan door mr. J.F. van Halderen te Haarlem,
is namens voornoemde verdachte een verzoek gedaan tot wraking van de meervoudige strafkamer, bestaande uit [rechter 1], [rechter 2] en [rechter 3].
Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit het volgende:
- het verzoek tot wraking, mondeling gedaan ter terechtzitting van 1 juni 2006 van de meervoudige strafkamer,
- dat aansluitend is behandeld ter zitting van de wrakingskamer van 1 juni 2006.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.F. van Halderen. Verder zijn verschenen de leden van voornoemde meervoudige strafkamer, alsmede de officier van justitie mr. Nienhuis.
1. De rechtbank gaat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting uit van de navolgende feiten.
Verzoeker wordt verdacht van computercriminaliteit, kort gezegd erin bestaande dat hij een schadelijk virus zou hebben gemaakt, dat hij daarmee computers van derden zou hebben geïnfecteerd en daardoor controle zou hebben gekregen over een netwerk van zombiecomputers, aangeduid als het Botnetwerk, welk netwerk hij zou onderhouden en zou voorzien van opdrachten.
De strafzaak tegen verzoeker is door de meervoudige strafkamer pro forma behandeld ter zitting van 5 januari 2006. Op die zitting is namens verzoeker onder meer verzocht om opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis. Dit verzoek is door de meervoudige strafkamer na beraad afgewezen. Daarbij heeft de meervoudige strafkamer onder meer overwogen: “De rechtbank heeft reeds twee keer aangenomen dat er ernstige bezwaren tegen verdachte bestaan. Er is daarna niets veranderd. (…) Het botnet is nog niet ontmanteld. De omvang daarvan maakt het lastig. (…) Verdachte heeft zich op omvangrijke en gevarieerde wijze met computercriminaliteit bezig gehouden en dat zal hij, als hij vrij is, niet laten, zodat ook gevaar voor herhaling aanwezig is.”
Ter terechtzitting van 30 maart 2006 is de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker wederom pro forma voortgezet. Daarbij heeft de meervoudige strafkamer besloten om drie rechercheurs als getuigen te laten horen, de zaak daartoe te verwijzen naar de rechter-commissaris en de raadsman van verzoeker opgedragen om drie weken voor de datum van de geplande verhoren zijn vragen schriftelijk aan de rechter-commissaris en de officier van justitie aan te leveren. Daarbij heeft de meervoudige strafkamer overwogen: “De rechtbank is van oordeel dat er geen ondervraging kan plaatsvinden bij de rechter-commissaris zonder dat verbalisanten weten waarover van hen informatie wordt verlangd, omdat zich dan de mogelijkheid voordoet dat de verbalisanten, gezien de omvang van de processen-verbaal die door hen zijn opgemaakt, niet direct antwoord zouden kunnen geven op bepaalde vragen.” Het verzoek namens verzoeker tot opheffing van de voorlopige hechtenis heeft de meervoudige strafkamer afgewezen, onder meer overwegende: “Gezien de omvang van het dossier en de omvang van de inbreuk die gemaakt is, is de rechtbank van oordeel dat deze zodanig is dat de vrees bestaat dat verdachte hiermee door zal gaan als hij over het computersysteem kan beschikken.” Vervolgens heeft de meervoudige strafkamer het onderzoek ter terechtzitting geschorst tot de zitting van 1 juni 2006.
2. Uit de ter zitting op het mondelinge verzoek tot wraking gegeven toelichting blijkt dat verzoeker de schijn van vooringenomenheid van de meervoudige strafkamer ontleent aan voornoemde overwegingen van deze kamer. Uit de geciteerde overwegingen aangaande de afwijzing van de verzoeken tot opheffing van de voorlopige hechtenis kan volgens hem worden afgeleid dat de meervoudige strafkamer aanneemt dat het Botnetwerk bestaat, dat dit netwerk omvangrijk is, dat een virus bestaat, dat daarmee computers zijn geïnfecteerd, dat verzoeker daarbij betrokken is, dat verzoeker zelfs inbreuken heeft gepleegd en dat hij daarmee door kan gaan als hij vrij komt. Met betrekking tot het getuigenverhoor van de rechercheurs stelt verzoeker dat de meervoudige strafkamer, door te bepalen dat de vragen vooraf moeten worden ingediend, politie en justitie een buitenwettelijke voorsprong op de verdediging geeft en hen de kans geeft om eventuele gebreken en onduidelijkheden te helen. Op deze gronden bestaat bij verzoeker de vrees van vooringenomenheid van de meervoudige strafkamer.
De voorzitter van de meervoudige strafkamer heeft ter zitting aangevoerd dat het verzoek tot wraking te laat is ingediend. Op de aangevoerde gronden had het verzoek namelijk al ter zitting van 5 januari en 30 maart 2006 kunnen worden gedaan. Verder heeft de voorzitter van de meervoudige strafkamer aangevoerd dat het verzoek is gericht tegen de voor verzoeker onwelgevallige beslissing van de kamer om de rechercheurs in persoon te laten horen door de rechter-commissaris. De overwegingen aangaande de voorlopige hechtenis moeten naar zijn mening worden bezien in het licht van de toetsing van het bestaan van ernstige bezwaren tegen verzoeker als verdachte. [rechter 2] heeft opgemerkt dat hij op 5 januari 2006 geen deel uitmaakte van de meervoudige strafkamer.
De officier van justitie heeft zich ter zitting eveneens op het standpunt gesteld dat het verzoek tot wraking tardief is gedaan. Verder heeft zij aangevoerd dat het de taak is van de rechercheurs om vermoedens uit te spreken, dat zij zich op basis daarvan een mening vormt en dat het de taak van de rechter is om die mening te beoordelen.
3. De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 513, eerste lid, Sv dient het verzoek tot wraking te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Het idee hierachter is dat wordt voorkomen dat de te wraken rechter in de betreffende zaak nog handelingen kan verrichten. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat het verzoek tot wraking te laat is ingediend voorzover het is gericht tegen het verhandelde ter zitting van 5 januari 2006, aangezien de behandeling van de zaak door de meervoudige strafkamer immers daarna is voortgezet ter zitting van 30 maart 2006. Evenmin kan thans nog worden voorkomen dat de zaak, na het verhandelde ter zitting van 30 maart 2006, wordt verwezen naar de rechter-commissaris voor het houden van het getuigenverhoor. Nog daargelaten of deze verwijzing grond voor wraking kan opleveren, is ook in zoverre het verzoek tot wraking te laat ingediend. Het verzoek tot wraking wordt wel ontvankelijk geacht voorzover het is gericht tegen de overwegingen van de meervoudige strafkamer die ter zitting van 30 maart 2006 zijn medegedeeld in het kader van de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Weliswaar hebben verzoeker en zijn raadsman reeds ter zitting van 30 maart 2006 kennis genomen van deze overwegingen, maar de rechtbank acht het redelijk dat verzoeker mag afwachten tot deze overwegingen zijn neergelegd in het proces-verbaal van de betreffende zitting en dat hem een redelijke termijn wordt gegund deze overwegingen met zijn raadsman te bespreken. Aangezien het verzoek tot wraking is gedaan meteen na het uitroepen van de zaak op de eerstvolgende zitting, acht de rechtbank het verzoek in zoverre nog tijdig gedaan.
Bij de inhoudelijke beoordeling van een verzoek tot wraking staat voorop dat de rechter uit hoofde van diens aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Vooropgesteld moet worden dat de geciteerde overwegingen van de meervoudige strafkamer, geïsoleerd bezien, het vermoeden kunnen dragen dat sprake is van vooringe-nomenheid van de meervoudige strafkamer. Wanneer deze overwegingen echter worden bezien in hun ruimere context, dan moet worden opgemerkt dat de strafkamer aansluitend stelt dat het bewijs ‘thans nog niet aan de orde’ is en daaraan toevoegt dat de strafkamer zich hierover nog niet kan uitlaten ‘omdat zij met open blik naar de tenlastelegging moet blijven kijken en nog geen oordeel kan en wil geven over het bewezen zijn’. Naar het oordeel van de rechtbank komt daarbij dat de geciteerde overwegingen zijn gedaan in het kader van de rechterlijke toetsing of er ernstige bezwaren tegen verzoeker als verdachte bestaan en dat de meervoudige strafkamer in dat kader een inschatting moet maken over de strafbaarheid van verzoeker als verdachte en van de straf die hem bij een bewezenverklaring zou kunnen worden opgelegd. Bezien in dit licht kan de vrees van vooringenomenheid van de meervoudige strafkamer naar objectieve maatstaven niet aan de geciteerde overwegingen worden ontleend. In zoverre zal het verzoek tot wraking worden afgewezen.
Voor het overige zijn in deze zaak geen uitzonderlijke omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het als uitgangspunt genomen vermoeden van onpartijdigheid van de meervoudige strafkamer niet gerechtvaardigd is.
verklaart het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen de door de meervoudige strafkamer gegeven overwegingen ter zitting van 5 januari 2006 en tegen de ter zitting van 30 maart 2006 gegeven overweging aangaande de verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris voor het houden van een getuigenverhoor;
wijst het verzoek tot wraking voor het overige af en bepaalt dat de zaak dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van schorsing in verband met dit wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mrs. Steenbeek, Van Oijen en Pulskens, in tegenwoordigheid van mr. De Baar, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 1 juni 2006.