RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2240
Uitspraakdatum: 23 mei 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst [Q], verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 27 mei 2004 voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag omzetbelasting, aanslagnummer [...], opgelegd.
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 mei 2005 de aanslag verminderd tot nihil en aan belanghebbende een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 161.
1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 13 juni 2005, genoemd bezwaarschrift, een reactie op de uitspraak op bezwaar naar de belastingdienst gezonden. De belastingdienst heeft voornoemde reactie, ontvangen op 14 juni 2005, als beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006 te [Q]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van [A], alsmede namens de inspecteur, [B].
1.6. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.
1.7. De inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van het pro-forma bezwaarschrift en het hoorverslag.
1.8. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende exploiteert een galerie annex atelier voor edelsmeedkunst in de vorm van een eenmanszaak. Belanghebbende levert religieuze voorwerpen, sieraden en overige voorwerpen. Belanghebbende past voor een deel van de omzet het verlaagde omzetbelastingtarief toe.
2.2. In een brief van 4 juni 1984 van [C], hoofdinspecteur der Invoerrechten en Accijnzen [Q], aan de echtegenoot van belanghebbende is het volgende vastgelegd:
“Naar mijn oordeel bent u – mede gezien uw opleiding en erkenning als zodanig – kunstenaar in de zin van voornoemde wettelijke bepalingen, waardoor de via het bedrijf van uw echtgenote geleverde voorwerpen van plastische kunst, voor zover door u ontworpen en eigenhandig uitgevoerd, zijn onderworpen aan het verlaagde tarief van 5 percent.”
2.3. In het controlerapport met als “datum controle” 26 januari en 5 februari 2004 staat onder meer het volgende:
“Gelet op de uitspraak van Hof Den Bosch moet in casu worden geconcludeerd dat de echtgenoot van belastingplichtige eveneens geen kunstenaar is, echter gelet op de in 1984 gevoerde correspondentie tussen de belastingdienst en belastingplichtige, (hierin is gesteld dat sprake is van kunstenaarschap), en de datum van de hiervoor aangehaalde uitspraak, wordt op het verleden teruggekomen. Tijdens het onderzoek is meegedeeld dat niet langer sprake is van kunstenaarschap, maar van een hoge mate van vakmanschap. Toepassing van het verlaagde tarief is niet langer toegestaan.”
2.4. De inspecteur is in de bezwaarfase alsnog aan de grieven van belanghebbende tegemoetgekomen.
3.1. In geschil is de vraag of de door de inspecteur aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding van € 161 voldoende is.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting is door partijen hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende:
Ik ga akkoord dat het bezwaarschrift als verzoek om een proceskostenvergoeding wordt aangemerkt. Ik ga ermee akkoord dat de stukken in de zaak met nummer 05/2104 worden gebruikt in deze zaak. Ondanks dat er door ons correct gehandeld is, is er bij ons een onderzoek ingesteld.
De inspecteur:
Ik ga akkoord dat het bezwaarschrift als verzoek om een proceskostenvergoeding wordt aangemerkt. Indien belanghebbende een beroep doet op artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, zitten we bij de verkeerde rechter. Aan artikel 8:73 van de Awb komen we niet toe, omdat het bezwaar al gegrond is verklaard. Voor wat betreft de onrechtmatige handeling is al een vergoeding gegeven. Er is sprake van een zelfstandig schadebesluit. Ik ga ermee akkoord dat de stukken in de zaak met nummer 05/2104 worden gebruikt in deze zaak.
3.3. Belanghebbende concludeert dat in de bezwaarfase plaats is voor een integrale proceskostenvergoeding van € 2.250 en dat tevens een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase dient te worden toegekend.
De inspecteur concludeert dat de door hem toegekende proceskostenvergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht voldoende is.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank is het met partijen eens dat het bij de inspecteur ingediende “bezwaarschrift” aangemerkt moet worden als een verzoek om proceskostenveroordeling in de zin van artikel 8:75 van de Awb en zal het als zodanig in behandeling nemen.
4.2. Nu aan de bezwaren van belanghebbende in de bezwaarfase is tegemoetgekomen acht de rechtbank termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Niet is in geschil dat belanghebbende in de bezwaarfase gebruik heeft gemaakt van een belastingadviseur en dat derhalve sprake is door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Evenmin is in geschil dat dan sprake is van de kosten als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
4.3. Ingevolge het derde lid van artikel 2, van het Besluit kan in bijzondere omstandigheden van de in het eerste lid van dat artikel gegeven normering worden afgeweken. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van zodanig onbehoorlijk handelen van de Belastingdienst dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in bovenstaande zin. Tijdens de in 2.3 genoemde controle in het jaar 2004 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat toepassing van het verlaagde tarief niet langer is toegestaan en dat op het verleden zal worden teruggekomen. Er is naar aanleiding van het in 2.3 genoemde controlerapport een naheffingsaanslag opgelegd over de jaren 1999 tot en met 2003. Het is naar het oordeel van de rechtbank onbehoorlijk handelen van de inspecteur indien deze bij de controle, en dientengevolge bij het opleggen van de naheffingsaanslag, voorbij gaat aan een eerder gedane toezegging waarnaar belanghebbende in die tijd heeft gehandeld. Belanghebbende kon en mocht er immers op grond van die toezegging van [C] in de jaren vóór de controle in 2004 vanuit gaan dat het verlaagde tarief van toepassing was.
4.4. Nu de rechtbank een bijzondere omstandigheid als bovenvermeld aanwezig acht, is een proceskostenveroordeling waarbij de inspecteur wordt veroordeeld in de werkelijke kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die met betrekking tot het bezwaar zijn gemaakt in plaats van het forfait van artikel 2, eerste lid, onderdeel a van het Besluit op zijn plaats. De rechtbank stelt de werkelijk gemaakte kosten op een bedrag van € 1.400 zonder BTW, nu enkel die kosten zien op de bezwaarfase. Nu in de bezwaarfase door de inspecteur reeds een proceskostenvergoeding van € 161 is toegekend zal de rechtbank een proceskostenveroordeling uitspreken ten bedrage van € 1.239.
4.5. De overigens door belanghebbende opgevoerde kosten zijn, voorzover het de eigen tijd van belanghebbende betreft, geen kosten in de zin van artikel 1 van het Besluit. Voorzover de kosten de bemoeienissen met de controle en de naheffingsaanslag betreffen, hebben deze geen betrekking op het bezwaar en komen daarom niet voor de proceskostenvergoeding als de onderhavige in aanmerking. Nu dit eveneens geldt voor de kosten die betrekking hebben op de procedure betreffende het onderhavige verzoek moet ook dat verzoek worden afgewezen.
4.6. Nu sprake is van een ingediend verzoekschrift en geen sprake is van een beroepschrift is het griffierecht onterecht geheven en dient dat door de griffier te worden teruggegeven.
De rechtbank:
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.239, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- wijst het verzoek voor het meerdere af; en
- gelast dat de griffier het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan deze restitueert.
Deze uitspraak is gedaan op 23 mei 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. van Sleuwen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.