ECLI:NL:RBBRE:2006:AX7123

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
24 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/998
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het anoniementarief en vergrijpboete bij loonbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 24 april 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de toepassing van het anoniementarief en de oplegging van een vergrijpboete in het kader van de loonbelasting. De inspecteur had een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting van belanghebbende over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001. Uit dit onderzoek bleek dat van 24 werknemers geen afschriften van geldige identiteitsbewijzen in de loonadministratie waren opgenomen, wat leidde tot de toepassing van het anoniementarief. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht het anoniementarief had toegepast, aangezien belanghebbende niet had voldaan aan de wettelijke verplichtingen om de identiteit van de werknemers vast te stellen.

Daarnaast was er een geschil over de winstdelingsregeling die door belanghebbende werd toegepast. De rechtbank oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalde, omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de inspecteur goedkeuring had gegeven voor de wijze van toepassing van de winstdelingsregeling. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van grove schuld bij belanghebbende, wat leidde tot de oplegging van een vergrijpboete van 25% van het belastingbedrag. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en handhaafde de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.

De rechtbank benadrukte dat de toepassing van het anoniementarief geen 'criminal charge' in de zin van artikel 6 EVRM oplevert, en dat er geen sprake was van dubbele bestraffing. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/998
Uitspraakdatum: 24 april 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursr[X] geding tussen
[X] B.V., voorheen handelend onder de naam V.O.F. [X], gevestigd te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna ook wel aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 16 maart 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 alsmede de daarbij opgelegde vergrijpboete.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2006 te [Z].
Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, [A], tot zijn bijstand vergezeld van [B], alsmede namens de inspecteur, [C] en [D].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1 Belanghebbende exploiteert in de onderhavige jaren in de vorm van een vennootschap onder firma een uitzendbureau.
2.2 Op 28 oktober 2003 heeft de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 oktober 2004.
2.3 Uit voornoemd boekenonderzoek is onder meer naar voren gekomen dat in de loonadministratie van belanghebbende van 24 werknemers afschriften van geldige identiteitsbewijzen ontbraken. Voorts ontbraken van 20 van deze werknemers de loonbelastingverklaringen. Een uitgewerkt overzicht is opgenomen als bijlage 1 in het controlerapport. Tevens is geconstateerd dat aan de werknemers een winstdeling op basis van de gewerkte uren werd uitgekeerd.
2.4 Naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van € 68.776 aan enkelvoudige belasting. Bij die aanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd naar een bedrag van € 13.882. De inspecteur heeft daarbij de belastingschuld met toepassing van het zogenoemde anoniementarief van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) berekend op een bedrag € 18.793. De correctie met betrekking tot de ten onrechte toegepaste winstdelingsregeling heeft de inspecteur op een bedrag van € 34.679 berekend. De over deze twee correcties opgelegde vergrijpboete bedraagt € 13.368. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn na daartegen gericht bezwaar van belanghebbende bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2.5 Tussen partijen is in geschil of de inspecteur bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag terecht het anoniementarief heeft toegepast. Voorts is in geschil of de inspecteur met recht de winstuitdeling heeft gecorrigeerd, waarbij belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel doet. Tot slot is in geschil of de boete terecht en tot een juist bedrag is opgelegd.
- Anoniementarief
2.6.1 Ingevolge artikel 28, lid 1, onderdeel f, van de Wet is de inhoudingsplichtige gehouden de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (hierna: WID), alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen. Ingevolge artikel 23a, lid 1, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling) stelt de inhoudingsplichtige zodra de werknemer zijn werkzaamheden aanvangt diens identiteit vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de WID en houdt een afschrift van dat document voor controle beschikbaar bij de loonadministratie. Het anoniementarief van artikel 26b van de Wet is onder meer van toepassing ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet en zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen overeenkomstig het bepaalde in artikel 28, lid 1, onderdeel f, van de Wet.
2.6.2 Door belanghebbende wordt niet betwist dat van alle in het onder 2.3 bedoelde overzicht genoemde personen geen afschrift van een geldig identiteitsbewijs in de loonadministratie is opgenomen. Ten aanzien van die personen is derhalve niet aan de eisen van artikel 28, lid 1, onderdeel f, van de Wet voldaan. Belanghebbendes stelling dat de identiteitsbewijzen wel aanwezig zijn geweest doch tijdens een verhuizing eind 2000/begin 2001 zijn zoekgeraakt, welke stelling overigens door de inspecteur gemotiveerd wordt betwist, doet aan het voorgaande niet af. Met betrekking tot alle 24 werknemers is, gelet op het voorgaande, terecht het anoniementarief toegepast. Beantwoording van de vraag of het anoniementarief vanwege het ontbreken van de loonbelastingverklaringen in het onderhavige geval met recht is toegepast kan reeds hierom achterwege blijven.
- Winstdelingsregeling
2.7 Ten aanzien van de winstdelingsregeling heeft belanghebbende zich beroepen op in rechte te beschermen vertrouwen dat zou zijn gewekt door een bezoek van de belastingdienst aan belanghebbende in 2001, waarbij de winstdelingsregeling zoals die op dat moment werd toegepast ter sprake zou zijn gekomen. Belanghebbende heeft dienaangaande, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur naar aanleiding van een bezoek in 2001 een bewust standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de wijze van toepassing van de winstdelingsregeling door belanghebbende in zin dat hij daaraan zijn goedkeuring heeft gegeven. Uit de gedingstukken en de verklaring van belanghebbende ter zitting blijkt dat het bezoek een informatief karakter had in verband met de uitvoering van de Wet afdrachtvermindering lage lonen. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur uit de hem tijdens dit bezoek overgelegde loonstroken had moeten afleiden dat de winstdelingsregeling onjuist werd toegepast en door de onjuistheid niet kenbaar te maken de winstdeling heeft goedgekeurd, gaat naar het oordeel van de rechtbank te ver. Van in rechte te beschermen vertrouwen is geen sprake.
- Vergrijpboete
2.8.1 Met betrekking tot de opgelegde vergrijpboete oordeelt de rechtbank als volgt. Ten aanzien van de gevallen waarin de inspecteur terecht het anoniementarief heeft toegepast, alsmede de gevallen waarin de inspecteur terecht de winstdelingsregeling heeft gecorrigeerd, geldt dat het verwijt op grond waarvan de boete is opgelegd terecht is. Belanghebbende wist of had moeten weten dat hij een geldige kopie van de identiteitsbewijzen bij zijn loonadministratie diende te bewaren en dat heeft hij niet gedaan. De door belanghebbende geschetste mogelijkheid dat de dossiers van een aantal werknemers mogelijk bij een verhuizing zijn kwijtgeraakt, komt volledig voor zijn eigen rekening en risico. Belanghebbende heeft, gelet op het voorgaande, laakbaar slordig gehandeld.
Voor wat betreft de winstdelingsregeling had belanghebbende zich, alvorens tot toepassing daarvan over te gaan, op de hoogte dienen te stellen van de daarmee gepaard gaande regelgeving. Door dit na te laten heeft belanghebbende ernstig nalatig gehandeld.
Gelet op het voorgaande had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting is betaald. Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van grove schuld, waarbij een boete van vijfentwintig procent passend en geboden is, zodat de boete te dien aanzien dient te worden gehandhaafd.
2.8.2 Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat het opleggen van een boete achterwege dient te blijven omdat er door oplegging van de vergrijpboete naast de toepassing van het anoniementarief sprake is van een dubbele bestraffing en er voorts geen belastingnadeel is voor de Nederlandse staat, overweegt de rechtbank als volgt.
In zijn arrest van 28 januari 1998, nr. 32 732, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/147, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de toepassing van het anoniementarief op werknemers die hun identiteit niet op de voorgeschreven manier bekend maken geen "criminal charge" in de zin van artikel 6 EVRM oplevert. In zijn arrest van 12 mei 1999 BNB 1999/260 heeft de Hoge Raad aangegeven dat de in eerstgenoemd arrest vermelde overwegingen evenzeer gelden voor de situatie waarin de belasting bij de werkgever wordt nageheven. Het voor de werkgever ontbreken van de in eerstgenoemd arrest vermelde correctiemogelijkheid van de werknemer via de inkomstenbelasting doet daaraan niet af. De mogelijkheid van verhaal op de werknemers heeft een met die correctiemogelijkheid vergelijkbaar effect. Aangezien belanghebbende in de eerste plaats in de gelegenheid was de verschuldigde loonheffing tot het juiste bedrag in te houden, hoeft de werkgever ook geen tijdelijk nadeel te lijden van de toepassing van het anoniementarief. Van een dubbele bestraffing is derhalve geen sprake.
2.8.3. Gelet op al het vorenstaande is de boete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
2.9 Op grond van al het vorenoverwogene acht de rechtbank het beroep ongegrond.
2.10 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 24 april 2006 door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.