Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/0706
Uitspraakdatum: 3 april 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[X], wonende te [Z] in België, eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder,
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als belanghebbende en de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 19 november 2004, voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.336.968 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 40.330, alsmede een verzuimboete van € 567, een vergrijpboete van € 113.445 en een bedrag aan heffingsrente van € 21.743.
1.2. Na daartegen op 10 november 2004 gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 2005, de vergrijpboete gematigd tot 10%, ofwel € 17.016 en de aanslag voor het overige gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgevonden op 16 december 2005 te Breda. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, [A], verbonden aan [B] te [Q], alsmede, namens de inspecteur, [C] en [D].
1.4. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft gezamenlijk plaatsgevonden met de behandeling van de zaak met registratienummer 05/0707.
1.6. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Op 20 mei 2003 heeft belanghebbende een vaststellingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) met de Belastingdienst ondertekend. In de overeenkomst is onder meer het volgende vermeld:
“Ter zake van de spaarbrieven welke in 2000 zijn geëxpireerd, zal bij de inkomstenbelastingheffing 2001 een bedrag van ƒ 5.000.000 (€ 2.268.901) worden belast tegen een tarief van 10%, overeenkomstig artikel 11 van het (oude) belastingverdrag met België. Vanwege de systematiek van de inkomstenbelastingwetgeving in 2001, aan te geven in box I.”
De overeenkomst is op dezelfde dag eveneens door de gemachtigde van belanghebbende voor gezien en akkoord ondertekend.
2.2. Deze gemachtigde heeft de aangifte verzorgd, ondertekend en ingediend en de bij dat biljet gevoegde bijlagen zijn door hem vervaardigd. Bij het invullen van het aangiftebiljet heeft hij de overeenkomst niet meer geraadpleegd.
2.3. Op 3 november 2004 ontvangt de Belastingdienst het ongedateerde aangiftebiljet inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2001 van belanghebbende. Daarin wordt in box I een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven ter grootte van € 68.067 en wordt in box II een bedrag van € 226.890 aangegeven als reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang. Daar is met de hand bijgeschreven: “cf. afspraak rente tegen 10%”. In de toelichting inkomen 2001, welke bij het aangiftebiljet is gevoegd, staat onder voordelen uit aanmerkelijk belang: “Reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang € 226.890” en: “Box 2: uw belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang € 226.890”. Tot slot staat in deze toelichting, onder reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang: “Rente cf. afspraak tegen 10% HFL. 500.000”.
2.4. Op 8 november 2004 kondigt de inspecteur aan bij het vaststellen van de aanslag van de aangifte af te wijken en daarbij een vergrijpboete op te leggen.
2.5. De boete wordt bij de aanslag berekend op 50% van 10% (het afgesproken belastingtarief) van € 226.890 ofwel € 113.445.
Bij de uitspraak op bezwaar wordt de boete berekend op het verschil tussen de heffing van 25% (percentage Box II) over € 226.890 en 10% (afgesproken percentage) over € 2.268.901, ofwel op € 170.168. De boete wordt daarbij gematigd tot 10% ofwel € 17.016.
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen.
I. Is de vergrijpboete terecht opgelegd?
II. Dient de vergrijpboete verder te worden gematigd dan tot 10%?
III. Dient het bedrag aan heffingsrente te worden verminderd?
Belanghebbende is van oordeel dat de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord en de tweede en derde vraag bevestigend.
De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Een onderdeel van de overeenkomst is verkeerd aangegeven. De overeenkomst is gesloten met [E]. Kort voor het indienen van de aangifte is er nog telefonisch contact met haar geweest, waarbij de afrekening van ƒ 1.000.000 aan de orde is geweest. De aangifte is rechtstreeks aan [E] toegezonden. Het is derhalve ongeloofwaardig dat zij het bedrag in de aangifte niet kan plaatsen. Het bedrag in de aangifte is het belastingbedrag en dat is juist. Normaal gesproken vul ik in de aangifte nooit het belastingbedrag in. Door de wijze waarop aangifte is gedaan, is geen sprake van opzet of het aanvaarden van een risico. [E] heeft telefonisch aangegeven dat zij het met mij eens was dat sprake was van een slordigheid.
De inspecteur
Uit de aangifte kan niet in één oogopslag worden opgemaakt wat nu is aangegeven. De gedachte dat [E] de aangifte zou beoordelen ontslaat belanghebbende niet van de verplichting tot het doen van een juiste aangifte. Over de berekening van heffingsrente staat niets in de overeenkomst, daar spreken wij ook niets over af omdat wij dit niet mogen. [E] heeft wellicht gezegd dat de wijze van aangifte doen slordig is, maar zij heeft daarbij geen oordeel gegeven over het al dan niet terecht opleggen van de boete.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de vergrijpboete en vermindering van het bedrag aan berekende heffingsrente.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Niet is in geschil dat de ingediende aangifte onjuist is; het aangegeven bedrag is € 226.890 in plaats van € 2.268.901 en in Box II in plaats van Box I aangegeven. Tevens is niet in geschil dat belanghebbendes gemachtigde, die de aangifte heeft ingevuld, ondertekend en ingediend, ten tijde van het invullen van de aanslag wist dat in de in 2.1 genoemde overeenkomst bestond en dat hij op de hoogte was van de inhoud daarvan. Ten slotte is niet in geschil dat het nagevorderde bedrag aan te weinig geheven belasting € 170.168 bedraagt.
4.2. De inspecteur kan op grond van artikel 67d van de AWR een boete opleggen van 100% indien het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat een onjuiste aangifte is ingediend. Deze boete moet, indien sprake is van opzet, ingevolge § 25, derde lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB), worden verminderd tot 50%.
De grondslag van de boete wordt, gezien het bepaalde in artikel 67d, tweede lid, van de AWR, in verband met § 26, tweede lid van het BBBB, gevormd door het belastingbedrag dat aan belanghebbendes opzettelijk te weinig aangegeven inkomen is toe te rekenen.
4.3.1. De rechtbank is van oordeel dat het aan het opzettelijk handelen van de gemachtigde te wijten is dat de aangifte onjuist is gedaan. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. De gemachtigde van belanghebbende heeft de in 2.1 genoemde overeenkomst mede ondertekend en was op de hoogte van de inhoud daarvan. Belanghebbendes gemachtigde heeft de aangifte ingevuld en de daarbij ingediende bijlage opgesteld. De gemachtigde van belanghebbende heeft de overeenkomst niet geraadpleegd bij het invullen van het aangiftebiljet. De rechtbank is op grond van de vorenstaande feiten en omstandigheden van oordeel dat belanghebbendes gemachtigde in dat geval willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een onjuiste aangifte zou worden ingediend zodat het aan diens opzet is te wijten dat een onjuiste aangifte is gedaan. Deze opzet moet aan belanghebbende worden toegerekend nu gesteld noch gebleken is dat deze opzet niet dient te worden toegerekend aan hem. Naar het oordeel van de rechtbank klemt dit nog meer nu belanghebbende zelf iedere controle over de in te dienen aangifte uit handen heeft gegeven door de ondertekening van het aangiftebiljet ook aan zijn gemachtigde over te laten.
4.3.2. De stelling van belanghebbende, dat hij ervan uit mocht gaan dat de inspecteur bij het regelen van de aanslag de overeenkomst zou raadplegen doet aan vorenstaande oordelen niet af. Dat het tot de taken van de inspecteur hoort de aangifte aan een controle te onderwerpen ontslaat belanghebbende immers niet van de plicht tot het doen van een juiste aangifte.
4.3.3. De rechtbank is op grond van het in 4.3.1 en 4.3.2 overwogene van oordeel dat de eerste in geschil zijnde vraag bevestigend moet worden beantwoord.
4.4.1. Voorts voert belanghebbende aan dat de boete verder dient te worden gematigd dan tot 10% omdat er een wanverhouding zou bestaan tussen de ernst van het feit en de hoogte van de boete. De rechtbank overweegt hierbij het volgende. Belanghebende heeft voor een aanzienlijk bedrag inkomsten niet in zijn aangifte vermeld en een deel onder een onjuiste categorie vermeld. Met betrekking tot deze inkomsten is met de inspecteur ongeveer anderhalf jaar eerder een overeenkomst gesloten waarbij duidelijk is komen vast te staan hoe deze inkomsten in het onderhavige jaar moeten worden belast. De rechtbank is van oordeel dat, ook in het geval dat de onjuiste vermeldingen op een slordigheid zijn gebaseerd, deze handelwijze een boete van per saldo 10% ofwel een bedrag van € 17.016 rechtvaardigen. Van een wanverhouding tussen de opgelegde boete en de verwijtbaarheid van de gedraging is derhalve geen sprake.
4.4.2. Belanghebbende beroept zich er op dat er dubbel wordt beboet nu aan de broer van belanghebbende eveneens een boete van € 17.016 is opgelegd voor een zelfde feit. Nu de onderhavige boete enkel is opgelegd ter zake van belanghebbendes eigen gedraging en de aan belanghebbendes broer opgelegde boete die gedraging niet betreft is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een dubbele beboeting zodat deze grief geen doel treft.
4.4.3. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de boete verder dient te worden gematigd aangezien de inspecteur hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om de boete, na aankondiging daarvan, op voet van artikel 67k lid 2 van de AWR, gemotiveerd te betwisten, verwerpt de rechtbank deze grief. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende door het ontbreken van de mogelijkheid de boete gemotiveerd te betwisten voordat deze wordt opgelegd in zijn belang is geschaad.
4.4.4. Gelet op het vorenstaande is terecht een vergrijpboete opgelegd naar een percentage van 10% van het belastingbedrag dat is toe te rekenen aan de correcties. Belanghebbende maakt geen feiten of omstandigheden aannemelijk op grond waarvan moet worden geoordeeld dat tot een verdere matiging dan tot 10% moet worden geoordeeld.
4.4.5. De rechtbank acht op grond van het in 4.4.1 tot en met 4.4.4 overwogene een boete van € 17.016 dan ook passend en geboden zodat de tweede in geschil zijnde vraag ontkennend moet worden beantwoord.
4.5. Tot slot stelt belanghebbende dat het bedrag aan heffingsrente dient te worden verminderd nu de inspecteur, tegen de afspraken in, niet binnen een redelijke termijn na het ondertekenen van de overeenkomst een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2001 heeft opgelegd om verdergaande oplopende heffingsrente te voorkomen. Nu belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt tegen de in rekening gebrachte heffingsrente, dient het beroep hiertegen niet-ontvankelijk te worden verklaard en moet het beroepschrift worden aangemerkt als bezwaarschrift. De rechtbank verstaat dat de Inspecteur alsnog uitspraak zal doen op dit bezwaar. Nu de Inspecteur reeds over alle hiertoe van belang zijnde stukken beschikt, zal de rechtbank volstaan met bovenvermelde overweging en het beroepschrift niet doorzenden in de zin van artikel 6:15 van de Awb.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de inspecteur en moet het beroep ongegrond worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking;
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de in rekening gebrachte heffingsrente.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. W. Brouwer. De beslissing is op 3 april 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.