05/1667 WWB RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
[naam eiser], wonende te Oosterhout, eiser,
mr. E. van den Bogaard, gemachtigde,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 maart 2005, verzonden op 11 mei 2005, (bestreden besluit), inzake de handhaving van de herziening van eisers uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) over de periode van 27 maart 2004 tot 29 april 2004 naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 22 december 2005 hebben partijen toestemming geven om het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
2.1Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser en zijn echtgenote ontvangen van verweerder een bijstandsuitkering naar de norm voor een echtpaar. Eiser heeft op
25 februari 2004 aan verweerder medegedeeld dat zij van 26 februari 2004 tot en met 4 mei 2004 in het buitenland zullen verblijven. In die periode was eiser ouder dan 57,5 jaar en zijn echtgenote jonger dan 57,5 jaar. Bij besluit van 30 maart 2004 heeft verweerder de uitkering van eiser en zijn echtgenote met ingang van 27 maart 2004 beëindigd omdat zij langer dan de toegestane periode van 4 weken in het buitenland verblijven. Eiser en zijn echtgenote hebben tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij primair besluit van 2 augustus 2004 heeft verweerder het besluit van 30 maart 2004 herzien. De aanleiding daartoe lag in een wijziging van de Wwb die betrekking heeft op de duur van de periode gedurende welke men met behoud van bijstand in het buitenland mag verblijven. Bij dit herzieningsbesluit heeft verweerder de uitkering vanaf 27 maart 2004 voortgezet naar de norm van een alleenstaande van 21 jaar en ouder, terwijl de uitkering vanaf de datum van terugkeer in Nederland, 29 april 2004, is voorgezet naar de norm van een echtpaar.
Verweerder heeft het tegen het besluit van 30 maart 2004 gerichte bewaarschrift beschouwd als mede gericht tegen het primaire besluit van 2 augustus 2004. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser (in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften sociale zekerheid) ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om af te wijken van de uitspraak van 3 september 2002, LJN: AE7389, JAWB 2002/189, JB 2002/308 en USZ 2002/297, waarin de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld dat een louter op leeftijd gebaseerd onderscheid in vakantieduur met behoud van bijstand in strijd is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie. Verweerder acht zich als uitvoerder van de Wwb aan de bedoeling van de wetgever gebonden.
2.2 Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat het besluit van verweerder in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) is genomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de reeds aangehaalde uitspraak van 3 september 2002 van de CRvB. Tevens heeft eiser er op gewezen dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever zich er van bewust is geweest dat de aan de orde zijnde leeftijdsgrens waarschijnlijk rechtens geen waarde zal hebben.
Voorts heeft eiser verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkeringsbedragen en eventuele overige door eiser geleden schade.
Eiser heeft ten slotte aangegeven geen aanspraak te maken op vergoeding van de proceskosten.
2.3 In beroep heeft verweerder bij schrijven van 13 juni 2005 in aanvulling op hetgeen in het bestreden besluit is overwogen nog opgemerkt dat bij het bestreden besluit is aangenomen dat aan de echtgenote van eiser, die jonger is 57,5 jaar, ten tijde in geding geen arbeidsverplichtingen waren opgelegd.
2.4 Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (Wwb), heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 13, eerste lid aanhef en onder d van de Wwb heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de Wwb (zoals dit artikellid blijkens de Wet van 9 juli 2004, Stb. 2004, 363 met ingang van 23 juli 2004, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004, luidt) geldt in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, voor personen van 57,5 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, alsmede voor personen van 65 jaar of ouder, een periode van 13 weken.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 9 van de Abw (thans artikel 13 van de Wwb) blijkt dat het recht op bijstand van personen, die hun woonplaats hebben in Nederland, bij een langer verblijf in het buitenland dan de gebruikelijke vakantieduur eindigt na afloop van de gebruikelijke vakantieduur.
2.5 Gelet op de standpunten van partijen dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of toepassing van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onder d en vierde lid van de Wwb in het onderhavige geval strijd met artikel 26 IVBPR oplevert.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat aan eiseres ten tijde in geding volledig ontheffing van de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling was verleend.
Met het in het vierde lid van artikel 13 van de Wwb gemaakte verschil in toegestane duur van verblijf buiten Nederland is naar het oordeel van de rechtbank onderscheid naar leeftijd in het leven is geroepen. Niet ieder onderscheid naar leeftijd levert echter discriminatie op in de zin van artikel 26 IVBPR. Indien daarvoor redelijke en objectieve gronden bestaan is het maken van onderscheid naar leeftijd geoorloofd.
Onder verwijzing naar de reeds aangehaalde uitspraak van 3 september 2002 van de CRvB overweegt de rechtbank dat in de totstandkomingsgeschiedenis van de (wijziging) van artikel 13, vierde lid, van de Wwb geen argumenten zijn aangetroffen ter rechtvaardiging van het onderscheid naar leeftijd tussen enerzijds bijstandsgerechtigden van 57,5 jaar en ouder en anderzijds jongere bijstandsgerechtigden ten aanzien van wie buiten twijfel is dat het voldoen aan de arbeidsverplichtingen niet, althans niet (meer) in de voor de beoordeling van de aanvraag om toestemming voor verblijf in het buitenland relevante periode, mag worden gevergd. Daarbij komt naar het oordeel van de rechtbank ook betekenis toe aan de opmerking van de staatssecretaris in het wetgevingsoverleg op 1 juni 2004 dat er eigenlijk geen redelijke en objectieve gronden blijken te zijn om het in het amendement aangegeven onderscheid naar leeftijd te rechtvaardigen (TK, 2003-2004, 29 499, nr. 11, pag. 7).
In het onderhavige geval is de bijstandsuitkering naar de norm van een echtpaar van eiser, die zelf ouder is dan 57,5 jaar, over de periode van 27 maart 2004 tot 29 april 2004 (uiteindelijk) uitbetaald naar de norm van een alleenstaande van 21 jaar en ouder, omdat de echtgenote van eiser (samen met eiser) langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven. Aan de echtgenote van eiser was ten tijde in geding echter wegens arbeidsongeschiktheid volledige ontheffing van de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling verleend. Op grond van deze gegevens is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval buiten twijfel is dat van de op dat moment 55-jarige echtgenote van eiser in de voor de beoordeling van de melding van het verblijf in het buitenland relevante periode niet mocht worden gevergd dat zij aan de arbeidsverplichtingen zou voldoen. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval artikel 13, vierde lid, van de Wwb wegens strijd met artikel 26 IVBPR buiten toepassing moet blijven. Dit betekent dat eiser (ook) in de periode hier in geding recht had op bijstand naar de norm van een echtpaar.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Derhalve zal verweerder opnieuw dienen te beslissen op de bezwaren van eiser. Eiser zal dientengevolge een door verweerder te berekenen nabetaling ontvangen. Daarbij dient verweerder overeenkomstig het verzoek van eiser de wettelijke rente aan eiser te vergoeden. Voor het overige dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen, aangezien gesteld noch gebleken is dat eiser naast de wettelijke rente nog andere schade heeft geleden.
2.6 Het beroep zal gegrond worden verklaard. Aangezien eiser expliciet geen aanspraak heeft gemaakt op een proceskostenveroordeling blijft deze achterwege.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak opnieuw beslist op de bezwaren van eiser;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 37,- vergoedt, te betalen door de gemeente Oosterhout.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G.M. Wouters, rechter, en in tegenwoordigheid van
M.G.A. de Heer, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.