ECLI:NL:RBBRE:2006:AV4041

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
6 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1896
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing bij uitoefening van aandelenopties door werknemers en de kwalificatie van betalingen als kapitaalstorting

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 6 februari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de Inspecteur van de Belastingdienst over de fiscale behandeling van betalingen die werknemers deden bij de uitoefening van aandelenopties. De belanghebbende, een vennootschap, verleende opties op aandelen aan haar werknemers en stelde dat de betalingen die deze werknemers deden, naast de uitoefenprijs, als kapitaalstorting moesten worden gekwalificeerd. De rechtbank oordeelde echter dat de betalingen van 1% voor kosten, die in de optieovereenkomst waren vastgelegd, geen informeel kapitaal vormden omdat niet aan het bewustheidsvereiste was voldaan. Dit oordeel was in lijn met een eerder arrest van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat niet elke betaling door een optiehouder als kapitaalstorting moet worden gekwalificeerd.

De rechtbank concludeerde dat de betalingen die de optiehouders deden, voortvloeiden uit hun verplichting om een ‘handling fee’ te betalen en dat deze betalingen niet als kapitaalstorting konden worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van de kwalificatie van betalingen in het belastingrecht en de voorwaarden waaronder betalingen als kapitaalstorting kunnen worden beschouwd.

De zitting vond plaats op 23 januari 2006, waar de belanghebbende werd vertegenwoordigd door [A] en [B], en de Inspecteur door [C] en [D]. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het kader van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, waarbij de relevante bepalingen en eerdere jurisprudentie zijn betrokken. De uitspraak biedt inzicht in de fiscale behandeling van aandelenopties en de voorwaarden voor het kwalificeren van betalingen als kapitaalstorting.

Uitspraak

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1896
Uitspraakdatum: 6 februari 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[X] te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [P], verweerder,
Eiser en verweerder worden hierna ook wel aangeduid als belanghebbende onderscheidenlijk de Inspecteur.
Betreft:
De uitspraak van de Inspecteur van 25 april 2005 op het bezwaar van belanghebbende inzake de op de voet van artikel 21a, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 genomen beschikking tot verrekening van verlies met de belastbare winst over het jaar 2001.
Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2006.
Aldaar zijn verschenen [A] en [B] namens belanghebbende alsmede [C] en [D] namens de Inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende heeft uit hoofde van arbeidsovereenkomsten aan werknemers van haar en van dochtermaatschappijen opties verleend tot het verkrijgen van aandelen in belanghebbende.
2.2. Ingevolge de desbetreffende optieovereenkomsten zijn de optiehouders bij uitoefening van de opties aan belanghebbende, naast de uitoefenprijs van de optie, een vergoeding verschuldigd, veelal aangeduid als ‘handling fee’. In de motivering van haar beroep voert belanghebbende met betrekking tot die ‘fee’ aan:
“Bij de uitoefening van aandelenopties door werknemers (...), wordt door belanghebbende 1% van de waarde van de uitgegeven aandelen in rekening gebracht als kosten”.
2.3. Belanghebbende heeft de bedragen van respectievelijk $ 99.132 en $ 459.780 die optiehouders in de jaren 1999 en 2000 bij de uitoefening van opties uit hoofde van de onder 2.2. aangeduide verplichting aan haar hebben betaald, in die jaren aangegeven als winst. In het onderhavige jaar heeft zij deze bedragen met een beroep op de foutenleer in mindering gebracht op haar resultaat en alsnog aangemerkt als (additionele) kapitaalstorting. Ter zitting zijn partijen het er over eens geworden dat deze bedragen ten onrechte ten laste van het resultaat 2001 zijn gebracht.
2.4. In het onderhavige jaar hebben optiehouders bij de uitoefening van opties uit hoofde van de onder 2.2. aangeduide verplichting in totaal $ 183.768 aan belanghebbende betaald. Belanghebbende heeft het bedrag van $ 183.768 voor de heffing van de belasting niet tot haar resultaat gerekend maar aangemerkt als (additionele) kapitaalstorting. In geschil is of dit bedrag tot het resultaat behoort.
2.5. In zijn arrest van 21 februari 2001, nr. 35.074, BNB 2001/160 heeft de Hoge Raad overwogen:
“De houder van een optie op aandelen in de vennootschap die het optierecht heeft verleend, staat tot die vennootschap in een rechtsbetrekking die zodanig overeenkomt met die van aandeelhouder dat alle transacties tussen hem en die vennootschap op gelijke voet als geldt voor de aandeelhouder buiten de winstsfeer worden afgewikkeld”.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet anders indien – zoals zich in dezen voordoet – de optieverlening is terug te voeren op de arbeidsverhouding van de optiehouder met de optieverlener of een dochtermaatschappij daarvan.
2.6. Uit het onder 2.5. aangehaalde arrest volgt echter niet dat elke betaling door een optiehouder aan de optierechtverlenende vennootschap als kapitaalstorting moet worden gekwalificeerd, evenmin als dat het geval is bij elke betaling door een aandeelhouder aan de vennootschap waarin hij aandelen houdt.
2.7. Naar burgerlijk recht vormen de onderhavige betalingen geen stortingen – al dan niet in de vorm van agio – op de bij uitoefening van de opties uitgegeven aandelen. Fiscaalrechtelijk dienen de betalingen desalniettemin als kapitaalstorting te worden aangemerkt indien zij kwalificeren als zogenaamd informeel kapitaal. Daarvan is echter geen sprake. De betalingen vloeien immers voort uit de verplichting tot betaling van de ‘handling fee’ die de optiehouders zijn aangegaan bij het sluiten van de optieovereenkomst. De voor de aanwezigheid van een informele kapitaalstorting vereiste bewustheid van het inbrengen (op informele wijze) van kapitaal bij de (met aandeelhouders op één lijn te stellen) optiehouders ontbreekt derhalve.
2.8. Voor dit geding mist betekenis of en zo ja in hoeverre belanghebbende daadwerkelijk kosten heeft gemaakt bij de uitgifte van aandelen aan de optiehouders. Dit zou anders kunnen zijn indien de optiehouders zich ervan bewust waren dat tegenover de door hen te betalen ‘handling fee’ geen of slechts in beperkte mate kosten staan, maar dit is gesteld noch gebleken.
2.9. De Inspecteur heeft het bedrag van $ 183.768 terecht tot het resultaat gerekend. Het beroep is ongegrond.
2.10. Het beroep is ongegrond. Reeds daarom moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
3. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.F.M.Q. Beukers – van Dooren, voorzitter, en mrs. J.J.J. Engel en F.J.P.M. Haas, leden en op 6 februari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.