ECLI:NL:RBBRE:2005:AU9742

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
23 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
150117/ KG ZA 05-474
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.M. Steenbeek
  • J.A.I. Verheijen-van Gool
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van de Staat tot plaatsing van een tbs-passant in een tbs-kliniek

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, staat de vraag centraal of de Staat der Nederlanden verplicht is om eiseres, die als tbs-passant in een penitentiaire inrichting verblijft, binnen een redelijke termijn in een tbs-kliniek te plaatsen. Eiseres is op 4 september 2002 in verzekering gesteld en is bij vonnis van 21 mei 2003 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden en terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Ondanks de opgelegde maatregel is eiseres inmiddels meer dan 1084 dagen in detentie, terwijl de opgelegde vrijheidsstraf slechts 274 dagen bedraagt. Eiseres heeft de Staat gesommeerd om haar binnen 7 dagen in een tbs-kliniek te plaatsen, maar de Staat heeft hier geen gehoor aan gegeven, met als argument dat er een lange wachtlijst is voor plaatsing in tbs-klinieken.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de Staat inderdaad gehouden is om eiseres binnen een termijn van 9 maanden na 1 februari 2005 in een tbs-kliniek te plaatsen. Indien dit niet mogelijk is, dient eiseres onmiddellijk na het verstrijken van deze termijn in vrijheid te worden gesteld. De rechter stelt dat het uitblijven van plaatsing in een tbs-kliniek onrechtmatig kan zijn, vooral gezien de lange duur van de detentie van eiseres in vergelijking met de opgelegde straf. De Staat wordt veroordeeld in de kosten van het geding, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor de Staat om zijn verantwoordelijkheden te nemen in het kader van de behandeling van tbs-passanten en de bescherming van de maatschappij.

Uitspraak

50117/ KG ZA 05-474 RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
Team handelsrecht
Voorzieningenrechter
23 september 2005
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
feitelijk verblijvende in de Penitentiaire Inrichting voor vrouwen te Breda,
e i s e r e s bij dagvaarding van 2 september 2005,
procureur: mr. E.C.M. Wagemakers,
advocaat : mr. F. Koster,
t e g e n :
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Dienst Justitiële Inrichtingen, Ministerie van Justitie),
zetelende te Den Haag,
g e d a a g d e ,
procureur: mr. E.C.M. Wagemakers,
advocaat : mr. A.Th.M. Ten Broeke.
1. Het verloop van het geding.
Dit blijkt uit de navolgende door partijen ter vonniswijzing overgelegde stukken:
- de dagvaarding;
- de pleitnota van mr. Koster en de door eiseres in het geding gebrachte producties;
- de pleitnota van mr. Ten Broeke en de door gedaagde in het geding gebrachte producties.
Partijen hebben voorts hun standpunten ter terechtzitting mondeling toegelicht.
2. Het geschil.
Eiseres, verder te noemen [eiseres], vordert als voorlopige voorziening bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut en op alle dagen en uren:
a. gedaagde, verder te noemen de Staat, te bevelen om [eiseres] terstond en in ieder geval binnen 7 dagen na de betekening van dit vonnis in kort geding te plaatsen in een tbs-kliniek;
b. te bepalen dat indien [eiseres] niet binnen de door de voorzieningenrechter bepaalde termijn in een tbs-kliniek wordt geplaatst, zij onmiddellijk na het verstrijken van deze termijn in vrijheid wordt gesteld
en zowel in geval a als b te bepalen dat indien en zolang de Staat niet voldoet aan het vonnis en daarmee de onrechtmatigheid voortduurt, de Staat een dwangsom verbeurt ten bedrag van € 250,- per dag, nadat twee dagen na betekening van het vonnis zijn verstreken;
c. de Staat, bij wijze van voorschot, te veroordelen om aan [eiseres] een tegemoetkoming uit te keren van € 350,- per maand vanaf de dag dat het verblijf van [eiseres] als tbs-passant in een PI zes maanden heeft geduurd tot de dag waarop de plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag telkens na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf wordt verhoogd met een bedrag van € 125,- per maand;
d. de Staat te veroordelen in de kosten van dit geding.
De Staat heeft daartegen verweer gevoerd.
3. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor.
3.1.
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
- [eiseres] is op 4 september 2002 in verzekering gesteld vanwege haar betrokkenheid bij brandstichting in een woning.
- Bij vonnis d.d. 21 mei 2003 van de rechtbank te Roermond is [eiseres] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden en terbeschikkingstelling (hierna tbs) met dwangverpleging. Dit vonnis is bevestigd bij arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 4 november 2003. Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is bij arrest d.d. 1 februari 2005 door de hoge raad verworpen.
- [eiseres] bevindt zich thans als tbs-passant in de penitentiaire inrichting Breda in afwachting van plaatsing in een tbs-kliniek.
- Bij brief d.d. 23 augustus 2005 heeft [eiseres] de Staat gesommeerd haar binnen 7 dagen in een tbs-kliniek te plaatsen, dan wel haar onmiddellijk in vrijheid te stellen indien de plaatsing in een tbs-kliniek niet binnen die termijn gerealiseerd is.
- De Staat (Dienst Justitiële Inrichtingen) heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven en heeft [eiseres] bij brief d.d. 25 augustus 2005 meegedeeld dat de gemiddelde wachttijd voor opname 15 maanden bedraagt en dat in het geval van [eiseres] de wachttijd is ingegaan op 1 februari 2005.
3.2
[eiseres] heeft ter onderbouwing van haar vorderingen aangevoerd dat de Staat in strijd met het recht handelt door haar niet in een tbs-kliniek te plaatsen. Aan [eiseres] is 274 dagen gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging opgelegd, terwijl zij zich per 24 augustus 2005 al 1084 dagen, derhalve 810 dagen onnodig, in detentie bevindt. Dit is volgens [eiseres] in strijd met artikel 5 EVRM, zoals ook is bepaald in de uitspraken van het EHRM van 11 mei 2004 inzake Brand (nr. 49902/99) en Morsink (nr. 48865/99), welke uitspraken inmiddels door de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugd-bescherming zijn overgenomen. Een passantentijd van meer dan 6 maanden is onrechtmatig, aldus [eiseres]. Ten slotte heeft [eiseres] aangevoerd dat er in haar geval sprake is van een evidente medische noodzaak tot behandelen gelet op haar lichamelijke en geestelijke gezondheid.
3.3
De Staat heeft het verweer gevoerd dat plaatsing van [eiseres] weliswaar zo spoedig mogelijk dient te geschieden doch dat door capaciteitsproblemen een lange wachtlijst bestaat. In dat kader heeft de Staat aangevoerd dat haar beleid met betrekking tot de wachtlijst volgens recente jurisprudentie de redelijkheidstoets kan doorstaan en dat plaatsing van [eiseres] – uitgaande van de gemiddelde wachttijd van 15 maanden – nog tot het voorjaar van 2006 op zich zal laten wachten. [eiseres] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij op grond van zwaarwegende belangen aanspraak kan maken op voorrang, ten koste van de passanten die boven haar op de wachtlijst staan, aldus de Staat.
3.4
In dit kort geding ligt in essentie de vraag voor of De Staat gehouden is [eiseres] onmiddellijk, dan wel op de kortst mogelijke termijn, te plaatsen in een tbs-kliniek dan wel – bij gebreke daarvan – haar in vrijheid te stellen.
3.5
Op grond van het bepaalde in artikel 38d, eerste lid Sr vangt de duur van de tbs aan op de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden. Dit houdt in dat [eiseres] vanaf 1 februari 2005 – thans ruim 7 maanden – als tbs-passant kan worden aangemerkt.
3.6
Artikel 12 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden bepaalt dat plaatsing van een ter beschikking gestelde geschiedt voordat de termijn van tbs 6 maanden heeft gelopen. Deze termijn kan op grond van het bepaalde in artikel 12 lid 2 van voormelde wet worden verlengd. Op grond van de uitspraken van het EHRM van 11 mei 2004 inzake Brand (nr. 49902/99) en Morsink (nr. 48865/99) en de uitspraken van de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming kan worden aangenomen dat een termijn van zes maanden of meer voor tbs-passanten in beginsel onrechtmatig is in het licht van artikel 5 lid 1 EVRM.
Het feit dat ten aanzien van [eiseres] die termijn inmiddels is overschreden, kan echter niet zonder meer tot de conclusie leiden dat [eiseres] per direct in vrijheid zou moeten worden gesteld.
Van onrechtmatige detentie is pas sprake indien in redelijkheid niet meer kan worden geoordeeld dat het uitblijven van plaatsing in een tbs-kliniek nog door de omstandigheden wordt gewettigd. Eerst dan kan worden gezegd dat, hoewel voor het voortgezette verblijf van een tbs-passant in het huis van bewaring een wettelijke grondslag aanwezig is, het nog langer doen voortduren van dat verblijf in strijd is met hetgeen in het licht van artikel 5 EVRM toelaatbaar is en overigens ook naar regels van ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen dat plaatsing in een tbs-kliniek door de strafrechter is opgelegd met als doel de maatschappij tegen recidive te beschermen. Dit betekent dat invrijheidstelling in beginsel maatschappelijk niet verantwoord moet worden geacht en in strijd komt met de (onherroepelijke) rechterlijke beslissing waarbij de maatregel tot plaatsing in een tbs-kliniek is opgelegd.
Daar staat echter tegenover het belang van [eiseres] om op de kortst mogelijke termijn geplaatst te worden in een tbs-kliniek. Want hoewel er naar Nederlands recht een titel aanwezig is voor het verblijf als passant mag niet uit het oog worden verloren dat dat verblijf in het teken staat van de plaatsing in een kliniek ter behandeling en dat [eiseres], gelet ook op de jurisprudentie van het EHRM, op die behandeling ook aanspraak kan maken. Dat betekent dat enige wachttijd, gelet op de frictie tussen vraag naar en aanbod van plaatsen, aanvaardbaar is maar dat, zeker nu tijdens die wachttijd geen of nauwelijks selectie, laat staan intensieve selectie of behandeling plaatsvindt, die wachttijd naar voorlopig oordeel in aansluiting op de uitspraken van het EHRM, niet langer moet duren dan zes maanden. Verwacht mag worden immers dat de langere wachttijd ook zal kunnen resulteren in een feitelijke verlenging van de behandelduur. De enkele vrijheidsbeneming is op zich niet onrechtmatig , wel de omstandigheid dat behandeling langer uitblijft dan, behoudens bijzondere omstandigheden, ook met oog voor het maatschappijbeschermend karakter van tbs, aanvaardbaar is.
3.7
Het structurele capaciteitstekort dat sedert meer dan 20 jaar bestaat, is geen bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin die het (nog langer) uitblijven van plaatsing in een tbs-kliniek wettigt. Dit tekort dient een verantwoordelijkheid van de overheid te blijven. Het feit dat er aanwijsbare oorzaken zijn voor het capaciteitstekort en dat er maatregelen worden genomen om dit tekort op te heffen/aan te vullen, maakt het voorgaande niet anders.
3.8
Evenmin kan worden aangenomen dat de onrechtmatigheid wordt weggenomen door financiële genoegdoening, zoals de Staat heeft betoogd. Daarbij zij opgemerkt dat van dergelijke vergoedingen kennelijk ook te weinig prikkels tot substantiële verkorting van de passantentermijn uitgaan.
3.9
Bij het voorgaande komt dat [eiseres] inmiddels ruim 1084 dagen in detentie doorgebracht, terwijl het totaal van de opgelegde vrijheidsstraffen 274 dagen bedraagt. Hoewel de Staat terecht heeft aangevoerd dat die omstandigheid hem niet kan worden toegerekend omdat zij is ontstaan doordat [eiseres], zoals haar vrij stond, rechtsmiddelen heeft ingesteld, speelt dit wel een rol bij de afweging tussen het belang van [eiseres] bij spoedige plaatsing enerzijds en het belang van de tbs als beschermings/veiligheidsmaatregel anderzijds.
3.10.
Van belang is voorts dat er geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit blijkt dat er onaanvaardbare risico’s bestaan – waaronder mogelijke recidive – die er aan in de weg zouden moeten staan dat [eiseres] in voorkomend geval in vrijheid de tbs-behandeling afwacht.
3.11
Voor een belangenafweging, zoals door Staat aangevoerd, er op neerkomend dat [eiseres] aannemelijk moet maken dat haar belang op grond van bijzondere omstandigheden vergt dat zij bij voorrang boven andere tbs-passanten wordt geplaatst, is geen plaats. In tegenstelling tot hetgeen de Staat betoogt, gaat het in dit kort geding niet om de vraag of [eiseres] gegeven het capaciteitstekort met voorrang moet worden geplaatst maar gaat het, zoals hiervoor ook reeds is overwogen, om de vraag voor of de plaatsing in de tbs-kliniek langer uitblijft dan, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, onaanvaardbaar is, welke vraag bevestigend is beantwoord.
3.12
Slotsom is derhalve dat in casu de omstandigheid zich voordoet dat de behandeling langer uitblijft dan aanvaardbaar is. Een en ander afwegend en rekening houdend met hetgeen hiervoor is overwogen zal worden bepaald dat [eiseres] uiterlijk binnen 9 maanden, gerekend vanaf 1 februari 2005 geplaatst dient te worden in een tbs-kliniek en dat zij, indien dat niet mogelijk is, na verloop van die termijn in vrijheid gesteld dient te worden.
3.13
Van de Staat mag worden verwacht dat zij een veroordelend vonnis naleeft, zodat de gevorderde dwangsommen zullen worden afgewezen.
3.14
De vergoeding die [eiseres] sub 3 van inleidende dagvaarding heeft gevorderd zal eveneens worden afgewezen nu gesteld noch gebleken is dat [eiseres] bij deze vordering een spoedeisend belang heeft. Bovendien staat voor [eiseres] de mogelijkheid open deze vordering in te stellen bij de Raad voor Strafrechtstoepassing.
4. De kosten.
De Staat dient als de overwegend in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten van het geding.
5. De beslissing in kort geding.
De voorzieningenrechter:
beveelt de Staat om [eiseres] binnen een termijn van 9 maanden na 1 februari 2005 te plaatsen in een tbs-kliniek;
bepaalt dat indien [eiseres] niet binnen voormelde termijn in een tbs-kliniek is geplaatst, zij onmiddellijk na het verstrijken van voormelde termijn in vrijheid dient te worden gesteld;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding deze voor zover aan de zijde van de wederpartij gevallen tot op heden begroot op € 1.145,60, waaronder begrepen een bedrag van € 816,= aan procureurssalaris,
bepaalt, nu die wederpartij een toevoeging tot kosteloze rechtsbijstand heeft aangevraagd en in het geval deze zal worden verleend, dat die kostenbetaling dient te geschieden door voldoening
A. aan de griffier van deze rechtbank, door middel van overschrijving op bankrekeningnummer 192325779, Rabobank Nederland N.V. ten name van DS 535 Breda
- wegens het in debet gestelde deel griffierecht € 183,=
- wegens exploitkosten € 85,60
- wegens procureurssalaris € 816,=
- met welke bedragen de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 243 Rv;
B. aan [eiseres] het voor rekening van die partij gekomen deel van het griffierecht ad € 61,=;
bepaalt, dat in het geval de toevoeging mocht worden geweigerd betaling van die kosten dient plaats te vinden rechtstreeks aan de wederpartij;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
weigert het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Steenbeek, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting in kort geding van 23 september 2005, in tegenwoordigheid van mr. J.A.I. Verheijen-van Gool, waarnemend griffier.