RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/643
Uitspraakdatum: 23 juni 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
De heer [eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde, [gemachtigde], verbonden aan [adres gemachtigde]
de inspecteur van de Belastingdienst [te P],
verweerder.
Betreft:
De uitspraak van verweerder van 25 januari 2005 op het ingediende bezwaarschrift van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 1996 opgelegde navorderingsaanslag krachtens de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (wet IB 1964).
Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2005.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de gemachtigde van eiser, alsmede, namens verweerder [gemachtigde verweerder].
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.1. Eiser heeft in 1978 een bedrag van fl. 52.988,= betaald aan de gemeente [plaats] ter verkrijging van een bouwvergunning voor een woning aan [straat] te [plaats]. De gemeente [plaats] heeft deze bijdrage gevraagd op basis van een gemeentelijke exploitatie verordening. Uit het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 1996, nr. 15 933, gepubliceerd in NJ 1996/608, is later gebleken dat de gemeente haar aanspraak op de financiële bijdrage niet geldend kon maken.
2.2. In juni 1996 hebben [naam A], bijgestaan door zijn advocaat mr. [gemachtigde naam A], als gemachtigde van onder andere eiser, enerzijds, en [naam B] en [naam C], als gemachtigden van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats], anderzijds, voor meerdere partijen, waaronder eiser, ter zake van de afwikkeling van het geschil omtrent de exploitatieverordening een vaststellingsovereenkomst gesloten.
2.3. Voor eiser leidde deze vaststellingsovereenkomst ertoe dat hij een bedrag van 50% van de destijds betaalde bijdrage, verhoogd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1990, in het jaar 1996 gerestitueerd kreeg. Eiser kreeg uit hoofde van deze overeenkomst in 1996 een bedrag van fl. 22.722,= aan wettelijke rente uitbetaald. Deze rente werd door eiser niet aangegeven in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
2.4. Op grond van een “no-cure no pay-bemiddelingsovereenkomst” tussen eiser en voornoemde [naam A] is 25% van het door de gemeente te restitueren bedrag inclusief de wettelijke rente daarop, in 1996 aan [naam A] betaald.
2.5. Op 26 september 1997 is de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996, nadat een bezwaarschrift was ingediend, verminderd naar een belastbaar inkomen van fl. 44.357,=. De navorderingsaanslag ter zake van het niet aangeven van de hierboven onder punt 2.3 genoemde rente is door verweerder op 19 oktober 2001 opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 65.310,=. Bij de navordering is rekening gehouden met toepassing van de rentevrijstelling.
2.6. Verweerder heeft in de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag alsnog rekening gehouden met de omstandigheid dat 25% van de rente niet aan belanghebbende maar aan [naam A] toekwam, en heeft het belastbaar inkomen nader vastgesteld op fl. 59.629,=.
2.7. In geschil is ten eerste het antwoord op de vraag of er sprake is van een voor een navorderingsaanslag benodigd “nieuw feit” ex artikel 16 van de AWR. Ten tweede is in geschil het antwoord op de vraag of er sprake is van een belaste rentebate.
2.8. Ten aanzien van het eerste geschilpunt heeft het volgende te gelden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AWR kan een feit, dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Met betrekking tot de vraag of er in casu sprake is van het zogenaamde “nieuwe feit” is van belang of verweerder een zogenaamde onderzoeksplicht had ten tijde dat de primitieve aanslag werd opgelegd. Indien bij aanwezigheid van een onderzoeksplicht verweerder heeft nagelaten hieraan te voldoen heeft hij een ambtelijk verzuim gepleegd en is er geen sprake van het voor navorderen benodigde “nieuwe feit”. Uitgangspunt daarbij is dat verweerder als regel met vertrouwen mag afgaan op de aangifte van een belastingplichtige. Verweerder is slechts gehouden een onderzoek in te stellen indien er bijzondere omstandigheden zijn die hem reden geven aan de juistheid van een ingediende aangifte te twijfelen.
2.9. De stelling van eiser berust op de opvatting dat ten onrechte inkomensgegevens van eiser die tijdens het boekenonderzoek bij [naam A] boven water zijn gekomen, niet bij de overdracht van het belastingdossier van belanghebbende door de Belastingdienst Ondernemingen [te Q] aan de Belastingdienst [te P] zijn vermeld en dat de kennis die aanwezig was bij de Belastingdienst Ondernemingen [te Q] moet worden toegerekend aan verweerder.
2.10. Eiser heeft gesteld dat de aangifte inkomstenbelasting 1996 is uitgereikt door de Belastingdienst Ondernemingen [te Q] en dat om die reden de informatie met betrekking tot de derdenrekening, zoals blijkt uit de als nagekomen stuk ingestuurde brief van [naam C] van 13 september 1996 en de fax van [gemachtigde naam A] op 14 september 1996, aan verweerder bekend had moeten zijn. Verweerder heeft desgevraagd gesteld in 1997 bevoegd te zijn geworden ten aanzien van eiser, toen uit de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 bleek dat eiser geen onderneming meer dreef. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze informatie te twijfelen.
2.11. De rechtbank acht aannemelijk dat, zoals verweerder heeft gesteld, de focus van het onderzoek door de Belastingdienst Ondernemingen [te Q] in eerste instantie slechts gericht was op het controleren van het inkomen van [naam A]. Naar het oordeel van de Rechtbank kan dan aan verweerder, noch aan de Belastingdienst Ondernemingen
[te Q] worden verweten dat mogelijk uit dat onderzoek voortvloeiende informatie omtrent inkomsten van derden niet direct in de dossiers van die derden zijn gedeponeerd. De rechtbank tekent hierbij aan dat overigens ook niet aannemelijk is geworden dat de Belastingdienst Ondernemingen [te Q] in het jaar 1997, het jaar waarin de primitieve aanslag aan belanghebbende is opgelegd, reeds op de hoogte was van de omstandigheid dat de in verband met de vaststellingsovereenkomst betaalde bedragen mede rente bevatten.
2.12. Voorts heeft eiser nog gesteld dat de inhoud van de vaststellingsovereenkomst in juni 1996 in de regionale dagbladpers werd behandeld waardoor verweerder al in 1996 dan wel vóór september 1997 ervan op de hoogte was dan wel redelijkerwijs op de hoogte kon zijn dat de gemeente [plaats] in het kader van de vaststellingsovereenkomst bedragen had terugbetaald met rente. Eiser stelt dat ook om die reden verweerder een onderzoeksplicht had die hij ten onrechte niet is nagekomen. De rechtbank verwerpt die stelling, omdat niet is gesteld of gebleken dat verweerder kon weten dat belanghebbende partij was bij de vaststellingsovereenkomst.
2.13. Het onder 2.10. tot en met 2.12. overwogene leidt tot de conclusie dat verweerder niet kan worden aangerekend dat hij in 1997 bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 nog niet op de hoogte was van de omstandigheid dat belanghebbende in 1996 een bedrag aan wettelijke rente had ontvangen.
2.14. Gelet op het vorenoverwogene en de onweersproken stelling van verweerder dat de aangifte geen aanleiding gaf tot het stellen van vragen aan eiser (omtrent de vaststellingsovereenkomst is in de aangifte immers niets vermeld) is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een feit dat navordering rechtvaardigt als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR en dient derhalve de eerste vraag bevestigend te worden beantwoord.
2.15. Met betrekking tot het tweede geschilpunt is de rechtbank van oordeel dat uit de tekst van onderdeel N van de – hiervoor in 2.2 en 2.3 vermelde – overeenkomst onmiskenbaar blijkt dat het boven het gerestitueerde bedrag van fl. 26.494,= aan eiser betaalde bedrag ad. fl. 22.722,= wettelijke rente betreft. Wettelijke rente is de vergoeding die verschuldigd wordt wegens vertraging in de betaling van de vastgestelde geldsom. De wettelijke rente vormt een voordeel getrokken uit de vordering tot restitutie, zoals deze in de hiervoor genoemde overeenkomst is vastgesteld, en is als zodanig op grond van artikel 24 van de wet IB 1964 (tekst 1996) een onderdeel van het belastbare inkomen van eiser. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 1988, nr. 24 695, gepubliceerd in BNB 1988/235. Het gelijk ten aanzien van de tweede in geschil zijnde vraag is aan de zijde van verweerder.
2.16. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
3. Het griffierecht en de proceskosten
De rechtbank is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.F.M.Q. Beukers- van Dooren, voorzitter, mr. A. Zander en mr. A.J. Kromhout. De beslissing is op 23 juni 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.