ECLI:NL:RBBRE:2005:AU8200

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
23 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/289
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996

In deze zaak heeft eiser, X, in 1996 via de rekening derdengelden van zijn advocaat een deel van door hem betaalde leges terugontvangen, inclusief wettelijke rente. Deze rente werd echter niet opgenomen in zijn aangifte inkomstenbelasting voor dat jaar. De Belastingdienst ontdekte in 2000, na een boekenonderzoek, dat X wettelijke rente had ontvangen. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, en dat de kennis van de wettelijke rente bij een andere inspecteur niet aan de inspecteur van X kan worden toegerekend. De rechtbank verklaart het beroep van X ongegrond voor de navorderingsaanslag, maar niet-ontvankelijk voor de beschikking heffingsrente en invorderingsrente.

De rechtbank behandelt vier geschilpunten, waaronder de vraag of de navorderingsaanslag moet worden vernietigd op basis van onjuiste gegevens en of er sprake is van een nieuw feit. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslag niet op onjuiste gegevens is gebaseerd en dat er wel degelijk een nieuw feit aanwezig is, waardoor de navorderingsaanslag gerechtvaardigd is. De rechtbank wijst ook het beroep op artikel 6 van het EVRM af, omdat dit niet van toepassing is op belastingaanslagen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 23 juni 2005, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/289
Uitspraakdatum: 23 juni 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde, [naam gemachtigde], verbonden aan [adres gemachtigde],
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P],
verweerder.
Betreft:
De uitspraak van verweerder van 14 januari 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 1996 opgelegde navorderingsaanslag krachtens de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (wet IB 1964) waarbij het belastbaar inkomen nader is vastgesteld op fl. 70.820,= ( € 32.136,=) alsmede de daarbij vastgestelde heffingsrente.
Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2005.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, eiser, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede, namens verweerder [gemachtigde verweerder].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep:
- ongegrond voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslag;
- niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de beschikking heffingsrente en invorderingsrente.
2. Gronden
2.1. Eiser heeft in enig jaar vóór 1996 een bedrag van fl. 36.901,= betaald aan de gemeente [woonplaats] ter verkrijging van een bouwvergunning voor een woning aan de [adres] te [woonplaats]. De gemeente [woonplaats] heeft deze bijdrage gevraagd op basis van een gemeentelijke exploitatie verordening. Uit het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 1996, nr. 15 933, gepubliceerd in NJ 1996/608, is later gebleken dat de gemeente haar aanspraak op de financiële bijdrage niet (ten volle) geldend kon maken.
2.2. In juni 1996 hebben [naam A], bijgestaan door zijn advocaat [naam B], als gemachtigde van onder andere eiser, enerzijds en [naam C] en [naam D], als gemachtigden van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], anderzijds, voor meerdere partijen, waaronder eiser, ter zake van de afwikkeling van het geschil omtrent de exploitatieverordening een vaststellingsovereenkomst gesloten.
2.3. Voor eiser leidde deze vaststellingsovereenkomst ertoe dat hij een bedrag van 50% van de destijds betaalde bijdrage, verhoogd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1990, in het jaar 1996 gerestitueerd kreeg. Aan eiser is uit hoofde van deze overeenkomst in 1996 een bedrag van fl. 15.823,= aan wettelijke rente uitbetaald. Deze rente werd door eiser niet aangegeven in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
2.4. Op grond van een “no-cure no pay-bemiddelingsovereenkomst” tussen eiser en voornoemde [naam A] is 25% van het door de gemeente aan eiser te restitueren bedrag inclusief de wettelijke rente daarop, in 1996 aan [naam A] betaald.
2.5. Op 23 december 1997 is de primitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 aan eiser opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 60.495,=. Ter zake van de niet aangegeven rente is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Verweerder heeft daarbij rekening gehouden met een hogere rentevrijstelling. De navorderingsaanslag, is opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 74.776,=.
2.6. Verweerder heeft in de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag alsnog rekening gehouden met de omstandigheid dat 25% van de rente niet aan belanghebbende maar aan [naam A] toekwam, en heeft het belastbaar inkomen nader vastgesteld op fl. 70.820,=.
2.7. In geschil is het antwoord op de volgende vier vragen:
1. Dient de navorderingsaanslag te worden vernietigd, nu deze is gebaseerd op onjuiste gegevens, te weten een overzicht waarop de naam [naam E] staat in plaats van [eiser].
2. Is er sprake van een voor het opleggen van de navorderingsaanslag benodigd “nieuw feit” in de zin van artikel 16 van de AWR.
3 Dient de navorderingsaanslag te worden vernietigd omdat de afwikkeling van de zaak te lang heeft geduurd, gelet op artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
4 Dient de heffings- en/of de invorderingsrente teruggebracht te worden naar nihil,
nu het aan verweerder te wijten is dat de procedure vanaf 1996 tot heden heeft geduurd.
2.8. Ten aanzien van het eerste geschilpunt is de rechtbank van oordeel dat het antwoord op deze vraag ontkennend dient te luiden nu eiser ter zitting nadrukkelijk heeft verklaard dat hij het in 2.3. bedoelde bedrag, inclusief wettelijke rente, ontvangen heeft in het kader van de in 2.2. en 2.3. vermelde vaststellingsovereenkomst.
2.9.1. Ten aanzien van het tweede geschilpunt heeft het volgende te gelden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AWR kan een feit, dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Met betrekking tot de vraag of er in casu sprake is van het zogenaamde “nieuwe feit” is van belang of verweerder in casu een onderzoeksplicht had ten tijde dat de primitieve aanslag werd opgelegd. Indien bij aanwezigheid van een onderzoeksplicht verweerder heeft nagelaten hieraan te voldoen, is sprake van een ambtelijk verzuim en is er geen sprake van het voor navorderen benodigde “nieuwe feit”. Uitgangspunt daarbij is dat verweerder als regel met vertrouwen mag afgaan op de aangifte van een belastingplichtige. Verweerder is slechts gehouden een onderzoek in te stellen indien er bijzondere omstandigheden zijn die hem reden geven aan de juistheid van een ingediende aangifte te twijfelen.
2.9.2. Eiser is van mening dat er geen sprake is van een nieuw feit nu in september 1996 door [naam B] op aandringen van de Belastingdienst kopieën zijn verstrekt aan de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen [te Q] van de bankafschriften van de derdenrekening van [naam B], waaruit bleek welke bedragen in het kader van de afwikkeling van de vaststellingsovereenkomsten zijn overgemaakt. Voorts zijn bij het vaststellen van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 door de inspecteur geen vragen gesteld.
2.9.3. Door de toenmalige eenheid Ondernemingen van de Belastingdienst [te Q] is in 1996 een boekenonderzoek ingesteld bij [naam A]. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek, in eerste aanleg enkel ter vaststelling van het inkomen van de betrokken adviseur [naam A], is later door voormelde eenheid een onderzoek ingesteld bij de gemeente [woonplaats] met betrekking tot de door deze gemeente betaalde vergoedingen, waaronder de vergoeding betaald aan eiser.
Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat hij begin 2000 door collega’s van de Eenheid Ondernemingen van de Belastingdienst [te Q] op de hoogte is gebracht van de uitkomsten van het door hen ingestelde boekenonderzoek met betrekking tot de door de gemeente [woonplaats] terugbetaalde bedragen, inclusief wettelijke rente, aan onder andere eiser.
2.9.4. De rechtbank is van oordeel dat voor het antwoord op de vraag of een nieuw feit aanwezig is, van belang is hetgeen hiervoor in 2.9.3 is vastgesteld, waaronder de door verweerder ter zitting geschetste en aannemelijk voorkomende werkwijze. Naar het oordeel van de rechtbank geldt met betrekking tot het moment waarop in casu de primitieve aanslag werd opgelegd, als uitgangspunt dat een bij een andere eenheid aanwezige kennis met betrekking tot door eiser genoten inkomsten, verweerder niet kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank was er, gezien de stand van het boekenonderzoek bij [naam A], ook geen verplichting voor de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen
[te Q] om de inkomensgegevens al in 1996, dan wel voor 23 december 1997, ter beschikking van verweerder te stellen. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat verweerder niet verweten kan worden bij het vaststellen van de primitieve aanslag geen rekening te hebben gehouden met de rente-inkomsten.
2.9.5. Gelet op het vorenoverwogene en de onweersproken stelling van verweerder dat de aangifte geen aanleiding gaf tot het stellen van vragen aan eiser (omtrent de vaststellingsovereenkomst is in de aangifte immers niets vermeld) is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een feit dat navordering rechtvaardigt als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR en dient derhalve de tweede vraag bevestigend te worden beantwoord.
2.10. Met betrekking tot het derde geschilpunt heeft het volgende te gelden. In het arrest van 12 juli 2001 heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, gepubliceerd in
V-N 2001/44.5, geoordeeld dat de bepaling van artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is op geschillen over belastingaanslagen. Nu de in het derde geschilpunt opgeworpen vraag betrekking heeft op een belastingaanslag, te weten de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996, faalt naar het oordeel van de rechtbank het beroep op artikel 6 van het EVRM en dient de derde vraag ontkennend te worden beantwoord.
2.11. Met betrekking tot het vierde geschilpunt heeft het volgende te gelden. Ter zitting heeft eiser verklaard dat zijn bezwaar tegen de rente niet alleen is gericht tegen de heffingsrente maar tevens tegen de invorderingsrente. Ingevolge artikel 30j AWR wordt het bedrag van de heffingsrente vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van het bepaalde in artikel 30 Invorderingswet 1990 (Inv) wordt het bedrag van de invorderingsrente eveneens vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Nu niet gebleken is dat eiser tegen de beschikkingen heffingsrente en invorderingsrente in bezwaar is gekomen staat op grond van artikel 7:1 van de Awb in samenhang met artikel 30, tweede lid, van de Inv en artikel 26 van de AWR geen beroep open bij de rechtbank. Voor zover het beroep betrekking heeft op de heffingsrente en de invorderingsrente is het derhalve niet ontvankelijk.
2.12. Het gelijk ten aanzien van de in geschil zijnde vragen is aan de zijde van verweerder.
3. Het griffierecht en de proceskosten
De rechtbank is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers- van Dooren en mr. A.J. Kromhout. De beslissing is op 23 juni 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.