ECLI:NL:RBBRE:2005:AU8133

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
28 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/379
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Hund
  • M.J.M.S. den Haan-van Balkom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsplicht voor zelfstandigen onder de Ziekenfondswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 28 juli 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die sinds 1 oktober 2003 als zelfstandige ondernemer werkzaam is, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de beoordeling van de verzekeringsplicht van de eiser onder de Ziekenfondswet voor het jaar 2005. De eiser had in 2003 een eenmalige ontslagvergoeding ontvangen en deed aangifte over dat jaar met een belastbaar inkomen van € 29.257,-. De inspecteur baseerde zich op de voorlopige aanslag over 2003, die op 1 oktober 2004 het laatste bekende gegeven was, en concludeerde dat het toetsinkomen van de eiser boven de inkomensgrens van € 21.050,- lag, wat resulteerde in een negatieve verklaring voor de ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen voor 2005.

De rechtbank oordeelde dat de besluitgever in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de verzekeringsplicht te beoordelen op basis van objectieve en betrouwbare gegevens, en dat er geen strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel. Het beroep van de eiser op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat werknemers en zelfstandigen niet in gelijke positie zijn voor de toepassing van de Ziekenfondswet. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht de gegevens van de voorlopige aanslag heeft gebruikt en dat de eiser niet in aanmerking kwam voor de ondernemersfaciliteiten, omdat hij niet voldeed aan het urencriterium.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht,
enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/379
Uitspraakdatum: 28 juli 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Betreft:
De uitspraak van verweerder van 13 januari 2005 op het bezwaar van eiser betreffende de aan hem afgegeven verklaring Ziekenfondsverzekering zelfstandigen voor het jaar 2005.
Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2005 te Breda.
Aldaar zijn verschenen eiser, alsmede namens verweerder [gemachtigde verweerder]
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1 Eiser is sedert 1 oktober 2003 werkzaam als zelfstandige ondernemer. Tot die datum was hij in loondienst werkzaam. Ter gelegenheid van zijn ontslag heeft hij in 2003 een eenmalige uitkering van € 14.412,- ontvangen.
2.2 Op 23 februari 2004 doet eiser over het jaar 2003 aangifte naar een belastbaar inkomen van € 29.257,-. Op basis van de gegevens uit de aangifte is met dagtekening 15 mei 2004 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting opgelegd.
2.3 Voor de beoordeling van de ziekenfondsverzekering voor het jaar 2005 van een zelfstandige die in 2003 voor het eerst verzekerd is geworden ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, wordt, ingevolge het bepaalde in artikel 3 d, eerste en vierde lid van de Ziekenfondswet, juncto de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen (hierna: de Regeling), in aanmerking genomen het inkomen dat hij in 2003 heeft genoten (het toetsinkomen).
2.4 Op de voor de ziekenfondsverzekering zelfstandigen voor het jaar 2005 geldende peildatum 1 oktober 2004 was de voorlopige aanslag over 2003 het laatste bekende gegeven. Derhalve is aan de hand van de voorlopige aanslag 2003 bepaald dat het toetsinkomen van eiser boven de inkomensgrens ligt die voor het jaar 2005 is vastgesteld op € 21.050,- . Daarop is, met dagtekening 15 november 2004 aan eiser een negatieve verklaring Ziekenfondsverzekering zelfstandigen 2005 uitgereikt.
2.5 In geschil is de vraag of de verweerder terecht een negatieve verklaring Ziekenfondsverzekering zelfstandigen voor het jaar 2005 heeft afgegeven, hetgeen eiser bestrijdt en de verweerder verdedigt.
2.6 Eisers grieven richten zich – kort gezegd - tegen de wijze waarop het toetsinkomen door verweerder is vastgesteld. Als eerste grief voert eiser aan dat hij enkel boven de ziekenfondsgrens voor zelfstandigen uitkomt, doordat hij in zijn startjaar als zelfstandig ondernemer een eenmalige ontslagvergoeding heeft ontvangen. Als startende ondernemer heeft eiser bovendien niet de in artikel, 2, tweede lid, van de Regeling neergelegde keuzemogelijkheid, waardoor het niet mogelijk is te voorkomen dat hij van verzekering moet veranderen. Ten tweede voert eiser aan dat hij als werknemer, ook met de ontslagvergoeding, onder de ziekenfondsgrens zou zijn gebleven. Voorts meet de belastingdienst naar zijn oordeel met twee maten door hem voor de ziekenfondsverzekering wel als zelfstandige aan te merken, maar hem geen ondernemersfaciliteiten te verlenen omdat hij daarvoor in 2003 te weinig uren als zodanig heeft gewerkt. Tot slot voert eiser aan dat de belastingdienst is uitgegaan van de gegevens van de aangifte 2003, terwijl er van de schatting van 2003 moet worden uitgegaan.
2.7 Ten aanzien van eisers eerste grief verwijst de rechtbank naar de arresten van 7 maart 2003, nr. 36 621 en 36 642, BNB 2003/248 en 249, waarin de Hoge Raad overweegt : “ de omstandigheden dat de hantering van slechts één toetsjaar tot een uitkomst kan leiden die niet overeenkomt met de toetsing aan een meer duurzaam inkomensperspectief welke de wetgever voor ogen stond en dat de regeling bij het in aanmerking te nemen tijdvak en inkomen een gebrekkige uitwerking van de wet bevat, zijn onvoldoende voor de conclusie dat de regeling in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. Het in de wet en de regeling neergelegde systeem is ontworpen voor het normaaltype van de reeds duurzaam gevestigde zelfstandige. Voor startende zelfstandigen moest een afwijkende regeling worden getroffen, waarbij de besluitgever moest kiezen, welke van de onverenigbare doelstellingen van het systeem hij zou opofferen. Klaarblijkelijk heeft de besluitgever voor gevallen als dat van belanghebbende - die in 2003 zelfstandige werd, en in de normale referteperiode voor het jaar 2005 (2000-2002) dus nog geen zelfstandige was - de doelstelling de verzekeringsplicht te beoordelen op basis van objectieve en betrouwbare gegevens zwaarder laten wegen dan de doelstelling het jojo-effect te beperken. Niet kan worden gezegd dat de besluitgever in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot die afweging, en bij het maken daarvan in strijd
heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel of enig ander rechtsbeginsel.” Zijn eerste grief kan eiser aldus niet baten.
2.8 Eisers tweede grief verstaat de rechtbank als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiser vergelijkt zich in dit verband met werknemers, die met een zelfde inkomen wel onder de ziekenfondsgrens blijven. Werknemers en zelfstandigen zijn naar het oordeel van de rechtbank voor de toepassing van de Ziekenfondswet evenwel niet als zich in gelijke positie bevindend te beschouwen. Ook deze grief faalt derhalve.
2.9 Voorts stelt eiser dat er sprake is van een ongelijkheid omdat hij wel als zelfstandige in de zin van de Ziekenfondswet wordt aangemerkt doch niet in aanmerking komt voor de in de Wet op de inkomstenbelasting 2001 voorziene ondernemersfaciliteiten. Ook hier is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ongelijkheid waarop met vrucht een beroep kan worden gedaan. De omstandigheid dat aan eiser geen ondernemersfaciliteiten worden verleend, is gelegen in het feit dat hij niet voldoet aan het urencriterium als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Zijn positie als zelfstandige ondernemer als zodanig staat daarmee echter niet ter discussie. Ook deze grief faalt.
2.10 Ingevolge artikel 3, tweede lid, laatste volzin, van de Regeling is 1 oktober (van het voorafgaande jaar) de peildatum voor de vaststelling van het inkomen voor de beoordeling van de ziekenfondsverzekering van een zelfstandige voor het tweede tot en met het vijfde jaar waarin hij zelfstandige is. Voorts houdt artikel 2, derde tot en met zesde lid, van de Regeling in dat, indien over enig jaar het inkomen nog niet definitief is vastgesteld, het voorlopig vastgestelde inkomen in aanmerking wordt genomen. Indien over enig jaar het inkomen nog niet voorlopig is vastgesteld, wordt het inkomen volgens de aangifte voor dat jaar in aanmerking genomen. Indien over enig jaar nog geen aangifte is gedaan, wordt voor dat jaar het laatste door de belastingplichtige aan de Inspecteur opgegeven geschatte inkomen voor dat jaar in aanmerking genomen. Indien over enig jaar door de belastingplichtige geen schatting van zijn inkomen aan de Inspecteur is opgegeven, wordt voor dat jaar het door de Inspecteur te schatten inkomen in aanmerking genomen.
2.11 Uit het vorenoverwogene volgt dat de verweerder bij de beoordeling of eiser voor het jaar 2005 als verplicht ziekenfondsverzekerd moet worden aangemerkt, zich terecht heeft gebaseerd op de hem op 1 oktober 2004 laatst bekende gegevens - de voorlopige aanslag van 15 mei 2004 over het jaar 2003 - en terecht geen acht heeft geslagen op de schatting 2003 of 2004, zoals eiser voorstaat.
2.10 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
3. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. D. Hund. De beslissing is op 28 juli 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M.S. den Haan-van Balkom, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.