De politierechter verenigt zich niet met het standpunt van de verdediging .
Het IGH heeft op verzoek van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een advies gegeven over de vraag naar de rechtmatigheid van de dreiging met of het gebruik van kernwapens. Het IGH meent niet met zekerheid te kunnen stellen dat onder alle omstandigheden de inzet van kernwapens altijd strijdig is met de normen toepasbaar bij gewapende conflicten. Het IGH concludeert dat noch verdragsrechtelijke regels noch gewoonterechtelijke regels zijn aan te wijzen die het gebruik van of dreiging met kernwapens wettigen of in zijn algemeenheid verbieden. Over de reikwijdte van het standpunt van de IGH bestaat onder de deskundigen volstrekt geen eenstemmigheid. Onder deze omstandigheden moet – overeenkomstig vaste jurisprudentie - het ervoor worden gehouden dat de rechter bij de beoordeling van de rechtmatigheidsvraag van het gebruik van kernwapens een grote terughoudendheid aan de dag moet leggen nu het niet aan de rechter is om politieke afwegingen te maken.
Het OM heeft bij haar vervolgingsbeslissing niet willekeurig gehandeld.
Met het OM is de politierechter van oordeel dat bezwaren tegen het gebruik van kernwapens op talloze manieren binnen een rechtsstaat naar voren kunnen worden gebracht zonder daarbij strafbare feiten te plegen.
Het standpunt van de verdediging berust op het rechtens onjuiste uitgangspunt dat het recht op vrije meningsuiting en het recht op vrijheid van geweten op geen enkele wijze zouden mogen worden beperkt en miskent dat aan die rechten geen ontoelaatbare afbreuk wordt gedaan door bij de wet voorziene geboden en verboden ter bescherming van de openbare orde of rechten en vrijheden van anderen.
Het valt niet in te zien waarom verdachte voor de door hem erkende en verweten strafbare gedraging niet zou kunnen worden vervolgd.
Het verwijt dat het niet fair is dat verdachte wordt vervolgd, terwijl niet wordt overgegaan tot vervolging van degenen die verantwoordelijk zijn voor de kernwapenpolitiek en zich aldus in de ogen van de verdediging schuldig maken aan systeemmisdaad, moet worden verworpen.
Voorzover de verdediging hiermee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel wordt door de verdediging nagelaten een situatie te schetsen waarin de een wel en de ander niet wordt vervolgd voor eenzelfde feitencomplex. Er is kort gezegd in het geheel geen sprake van vergelijkbare gevallen.
Voorop staat voorts dat het in beginsel ter vrije beoordeling aan het OM is om al dan niet tot vervolging over te gaan van strafbare feiten. Ingevolge het opportuniteitsbeginsel is in deze voor toetsing door de rechter slechts ruimte in uitzonderlijke gevallen. Een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid doet zich hier niet voor.
De politierechter is gelet op het bovenstaande van oordeel dat in deze geen sprake is van een totaal gebrek aan of onjuiste belangenafweging aan de zijde van het OM, noch dat sprake is van detournement de pouvoir.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn verder geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Het OM kan dus in haar vordering worden ontvangen.
5 De bewezenverklaring.
Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de politierechter wettig en overtuigend bewezen dat verdachte