ECLI:NL:RBBRE:2005:AU3254

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
19 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02-626106-05
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bij niet-naleving van art. 167a Sv in strafzaak tegen minderjarige

In deze zaak heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Breda op 19 augustus 2005 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van ontuchtige handelingen met een minderjarige. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige, in strijd met artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering, niet in de gelegenheid is gesteld haar mening over de wenselijkheid van vervolging kenbaar te maken. Dit gebrek aan zorgvuldigheid heeft geleid tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vervolging.

De rechtbank heeft de gedingstukken bekeken en het verweer van de verdachte en zijn raadsman, mr. M.A. Lo A Foe, gehoord. De officier van justitie heeft niet kunnen aantonen dat het slachtoffer, de minderjarige, op de hoogte was van de strafzaak en dat zij haar mening over de vervolging heeft kunnen geven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vervolging niet is gestart op basis van een aangifte, maar op basis van een getuigenverklaring in een ander onderzoek, waarin de minderjarige slechts haar persoonlijke omstandigheden beschrijft.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet aan de vereisten van zorgvuldigheid heeft voldaan, zoals vastgelegd in artikel 167a Sv, en dat het belang van het slachtoffer niet in de beoordeling is betrokken. Hierdoor is de rechtbank van mening dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vervolging. Het vonnis is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Parketnummer: 02-626106-05
1 Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen:
[verdachte],
geboren 1[geboorte datum en plaats]
wonende te [woonplaats],
thans u.a.h verblijvende in [detentie adres]
heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman, mr. M.A. Lo A Foe, advocaat te Rotterdam.
2 De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht, terzake dat
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 juni
2003 tot en met 16 november 2004 te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, en/of te
Dongen en/of te Breda, althans in elk geval in Nederland, met [slachtoffer], die
de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt,
buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die
bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het
lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte zijn, verdachtes, penis in de
vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht;
art 245 Wetboek van Strafrecht
3 De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4 De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op grond van het ontbreken van een klacht terwijl ook geen aangifte is gedaan door het slachtoffer.
De rechtbank overweegt het volgende:
Onder meer ten aanzien van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht is bij Wet van 13 juli 2002, Stb. 388, inwerkingtreding op 1 oktober 2002, het voordien geldende klachtvereiste vervallen. Tegelijkertijd is in artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering de bepaling ingevoerd dat het Openbaar Ministerie het minderjarige slachtoffer zo mogelijk in de gelegenheid stelt haar mening over het gepleegde feit kenbaar te maken. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet dit met name ook op de mening van de minderjarige over de wenselijkheid van vervolging.
Niet is gebleken dat de minderjarige op de voet van art. 167a Sv in de gelegenheid is gesteld haar mening omtrent de wenselijkheid van vervolging kenbaar te maken. Evenmin is gebleken dat zij daartoe is opgeroepen, terwijl niet is gesteld of gebleken dat dit niet mogelijk zou zijn geweest.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat -voor zover de officier van justitie heeft kunnen nagaan- het slachtoffer omtrent dit feit in het geheel niet is gehoord en dat zij, naar het zich laat aanzien, geen enkele wetenschap van de thans voorliggende strafzaak heeft.
Een en ander klemt temeer nu de vervolging haar oorsprong niet vindt in een aangifte, doch in een enkele korte alinea die is opgenomen in een getuigenverklaring die de minderjarige bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken heeft afgelegd in een geheel ander onderzoek. Hierin laat de minderjarige zich spontaan uit omtrent haar persoonlijke omstandigheden en haar seksuele relatie met verdachte. Op geen enkele wijze kan hierin een wens tot vervolging van verdachte worden gelezen, naar het de rechtbank voorkomt eerder het tegendeel.
Het Openbaar Ministerie mag weliswaar tot vervolging overgaan indien degene tegen wie het feit is begaan, te kennen geeft geen vervolging te wensen, doch, gezien de strekking van voormeld art. 167a Sv, eerst nadat het belang van het slachtoffer nader in de beoordeling is betrokken.
Gelet op het hiervoor gestelde moet het ervoor worden gehouden dat het Openbaar Ministerie niet aan een afweging van het belang van het slachtoffer tegen het belang van de samenleving is toegekomen. De rechtbank is van oordeel, dat hierdoor zodanig is gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dat ten grondslag moet worden gelegd aan het vervolgingsbeleid, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
6 De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt.
Zij verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in haar vervolging.
Dit vonnis is gewezen door mr. Breeman, voorzitter, mr. Van den Heuvel en mr. De Bruijn, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Joosen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 19 augustus 2005.