ECLI:NL:RBBRE:2005:AT1407

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
18 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
4242-04
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Kooijman
  • A. Vos
  • J. Zuidema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheidsverweer met betrekking tot het vastleggen van opgenomen telefoongesprekken tussen verdachte en diens raadsman

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 18 maart 2005, stond het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdachte centraal. De verdachte had bezwaar gemaakt tegen het vastleggen van telefoongesprekken met zijn raadsman, waarbij hij stelde dat dit in strijd was met de beginselen van een behoorlijke procesorde. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een schending van deze beginselen, aangezien de inhoud van de gesprekken niet had geleid tot onrechtmatige handelingen in het onderzoek. De rechtbank verwees naar artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering, dat de opname van telecommunicatie regelt, en concludeerde dat het vastleggen van de inhoud van telefoongesprekken niet in strijd was met de wet.

De rechtbank stelde vast dat er geen bewijs was dat de gesprekken tussen de verdachte en zijn raadsman informatie bevatten die de verdachte zou kunnen impliceren in de zaak. De rechtbank verwierp het verweer van de verdachte dat de officier van justitie niet ontvankelijk zou zijn in zijn vervolging, zowel voor wat betreft het beluisteren van de telefoongesprekken als de late aanlevering van aanvullende stukken. De rechtbank benadrukte dat de officier van justitie de mogelijkheid heeft om stukken aan te leveren tot het moment van sluiting van het onderzoek.

Daarnaast werd het verzoek van de raadsman tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen, omdat er nog steeds ernstige bezwaren tegen de verdachte bestonden, waaronder verdenkingen van moord en medeplichtigheid. De rechtbank oordeelde dat de verzoeken van de raadsman om aanvullende informatie en het horen van getuigen-deskundigen werden afgewezen of uitgesteld, en dat het onderzoek ter terechtzitting werd geschorst om verdere stappen te ondernemen. De zaak werd gepland voor hervatting op 13 mei 2005.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
PROCES-VERBAAL TERECHTZITTING
Parketnummer: 02-004242-04
Vervolgproces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van bovengenoemde rechtbank op 18 maart 2005 welke terechtzitting op 4 maart 2005 is onderbroken.
Tegenwoordig: mr. Kooijman, voorzitter,
mr. Vos en mr. Zuidema, rechters,
mr. Olthof, officier van justitie, en
mr. Joosen, griffier.
Voorts zijn ter terechtzitting aanwezig de verdachte
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in de [verblijfplaats]
en diens raadsman mr. K.B.H. Welvaart, advocaat te Maastricht.
Het ter terechtzitting van 4 maart 2005 onderbroken onderzoek wordt thans voortgezet.
De voorzitter deelt allereerst mede dat het de rechtbank is gebleken dat in het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 14 december 2004 enkele misslagen zijn opgenomen:
* Als officier van justitie is vermeld mr. Klooster terwijl dit mr. Olthof had moeten zijn.
* Voorts is op bladzijde 5 in de tweede alinea als eerste zin vermeld "Het verzoek tot voorlopige hechtenis moet worden afgewezen" terwijl dit had moeten zijn "Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis moet worden afgewezen".
Nu verdachte door correctie van deze misslagen op geen enkele wijze in zijn verdediging wordt geschaad acht de rechtbank een en ander verbeterd zoals hiervoor weergegeven.
De voorzitter deelt mede dat de rechtbank als volgt heeft beslist ten aanzien van het verweer tot niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie wegens ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde:
* Met betrekking tot het verweer dat een van de gesprekken tussen de verdachte en zijn
advocaat, in strijd met de daarvoor geldende richtlijnen, niet is vernietigd, geldt dat ter zitting niet is komen vast te staan dat dit gesprek nog in een voor beluisteren geschikte vorm ter beschikking van de politie of de officier van justitie zou staan. De officier van justitie heeft gesteld dat door een vooralsnog onverklaarbare reden het betreffende bestand houdende dit gesprek niet op de digitale bestandsdrager kan worden getraceerd en dientengevolge niet kan worden gewist. Dat er dergelijke problemen zijn, is tegenover verdachte ook niet verzwegen.
Onder voornoemde omstandigheden, kan op dit moment niet worden geoordeeld dat sprake is van een zodanig ernstige schending van beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen wordt tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak, dat dit zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
De rechtbank wenst echter, teneinde duidelijkheid op dit onderdeel te verkrijgen, van de officier van justitie een aanvullend proces-verbaal te ontvangen waarin is vastgelegd:
- of geprobeerd is het onderhavige gesprek te verwijderen;
- welke problemen zich daarbij hebben voorgedaan;
- en of het gesprek op nog in een voor afluistering geschikte vorm aanwezig is.
In afwachting daarvan houdt de rechtbank haar definitieve oordeel aan.
* Naar aanleiding van het verweer dat de gesprekken tussen verdachte en zijn advocaat in
strijd met de geldende richtlijnen zijn afgeluisterd, is ter zitting door de officier van justitie medegedeeld dat gesprekken met geheimhouders niet verder worden beluisterd dan tot aan het moment dat duidelijk is dat er sprake is van een dergelijk gesprek. De in het betreffende proces-verbaal voorkomende zinsnede dat "deze gesprekken zijn uitgeluisterd" zou dan ook in die zin moeten worden begrepen. Van meeluisteren met het gesprek tijdens de opname is volgens de officier van justitie geen sprake geweest.
De rechtbank had het voornemen op dit onderdeel een aantal nadere vragen aan de officier van justitie te stellen die betrekking hadden op de wijze waarop met gesprekken met geheimhouders wordt omgegaan. Echter kort na de zitting heeft de rechtbank een proces-verbaal d.d. 5 maart 2005, nummer PL2005/R195-0319, ontvangen van de teamleider, waarin de gang van zaken in de praktijk wordt beschreven. Daaruit blijkt dat wordt gehandeld conform de richtlijn die in maart 2002 is opgesteld, in welke richtlijn regels zijn opgenomen ten aanzien van het omgaan met geïntercepteerde communicatie met geheimhouders, en dat er kennis wordt genomen van de inhoud van gesprekken met geheimhouders.
Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke gang van zaken niet in strijd met de wet
en met rechten van verdachte beschermd in artikel 8 van het EVRM.
Artikel 126 aa Wetboek van Strafvordering regelt de voeging van gegevens die zijn verkregen via onder andere het opnemen van telecommunicatie (tappen). Dergelijke gegevens dienen op de voet van artikel 152 Wetboek van Strafvordering in een proces-verbaal te worden vastgelegd, nu in dat artikel geen enkele uitzondering is opgenomen. Het vastleggen van de inhoud van een telefoongesprek is dan ook niet in strijd met deze artikelen.
Ten aanzien van gesprekken met geheimhouders voorziet lid 2 van art. 126 aa Wetboek van Strafvordering in een bijzondere regeling, welke is uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur. Die maatregel behelst niet alleen dat gesprekken inhoudelijk worden uitgewerkt, maar ook dat vernietiging van gegevens daaruit pas plaatsvindt nadat die gegevens bekend zijn geworden. De wet beperkt de toepasselijkheid van deze maatregel blijkens art. 126 aa lid 2 Wetboek van Strafvordering tot die mededelingen ten aanzien waarvan de geheimhouder zich als getuige zou kunnen verschonen wanneer hij als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd.
Er dient derhalve onderscheid te worden gemaakt tussen dat wat onder het verschoningsrecht valt en dat wat er niet onder valt. Het vastleggen van de inhoud dient dan ook mede om controle op dat aspect mogelijk te maken. Het vastleggen van de inhoud is echter ook noodzakelijk om te kunnen controleren of er wel sprake is van een gesprek met een geheimhouder. De controle op die aspecten is door de wetgever in eerste instantie bij de officier van justitie gelegd.
Het niet (verder) beluisteren van een gesprek zodra duidelijk zou zijn dat er wordt gebeld naar een nummer dat aan een geheimhouder toebehoort of zodra, bijvoorbeeld door het noemen van de naam van een advocatenkantoor duidelijk zou kunnen zijn dat er met een geheimhouder wordt gebeld, zou aan de officier van justitie de mogelijkheid ontnemen om gebruik te maken van die aan hem toekomende controlebevoegdheid.
Door het Europees Hof is op 25 november 2004 beslist dat de Nederlandse regelgeving inzake het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken in het kader van strafrechtelijk onderzoek, waaronder het tappen van gesprekken waaraan advocaten in hun hoedanigheid van rechtshulpverlener deelnemen, voldoende precies en begrijpelijk is en voldoende waarborgen biedt om te kunnen worden aangemerkt als "recht" in de zin van artikel 8 lid 2 van het EVRM. In zijn oordeel heeft het Hof voornoemde regelgeving uit maart 2002 betrokken.
Die beslissing houdt mitsdien in dat het tappen van gesprekken met advocaten en het verwerken daarvan in een proces-verbaal niet ongeoorloofd is.
Gesteld noch gebleken of aannemelijk gemaakt, is dat tijdens de gesprekken gevoerd tussen verdachte en zijn raadsman zaken naar voren zijn gekomen die direct of indirect zouden kunnen wijzen op de betrokkenheid van verdachte bij de onderhavige zaak en dat op basis daarvan handelingen zijn verricht in het onderzoek die niet verricht hadden mogen worden omdat zij gebaseerd zijn op een gesprek met een geheimhouder. Mocht daarvan sprake zijn dan zou de rechtbank hebben te onderzoeken wat de ernst en de omvang van de inbreuk is geweest op de rechten van verdachte en de gevolgen die dit op het strafrechtelijk onderzoek en de positie van verdachte daarin heeft gehad en of die inbreuk zodanig is dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Die situatie doet zich thans niet voor.
Vorenstaande leidt tot het oordeel dat het verweer dat de Officier van justitie niet ontvankelijk zou zijn in zijn vervolging wordt verworpen voor zover het gaat om het inhoudelijk beluisteren van telefoongesprekken.
* De raadsman heeft betoogd dat het door de officier van justitie bewust laat aanleveren
van stukken dient te leiden tot diens niet-ontvankelijkheid nu dit in strijd moet worden geacht met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Hij duidt hierbij enerzijds op de late aanlevering van aanvullende stukken en anderzijds op de omstandigheid dat de afgifte van de door hem verzochte inhoud van de 196 ordners nog niet door de officier van justitie is gerealiseerd.
Op geen enkele wijze is door de raadsman aannemelijk gemaakt dat door late inzending van aanvullende stukken door de officier van justitie doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort wordt gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak . Dat hiervan geen sprake is blijkt reeds uit de wijze waarop de raadsman in staat is geweest tijdens een Pro Forma zitting inhoudelijk op de zaak in te gaan.
Het staat de officier van justitie overigens vrij tot het moment van sluiting van het onderzoek tijdens de behandeling van de strafzaak stukken aan de rechtbank over te leggen ter aanvulling op het strafdossier. Uiteraard onder verstrekking van een afschrift hiervan aan de raadsman.
De rechtbank stelt vast dat het met betrekking tot de 196 ordners gaat om in afschrift verstrekken van een zeer omvangrijke hoeveelheid bescheiden. Begrijpelijk is dat dit binnen de politieorganisatie, met een begrensde capaciteit om dit soort activiteiten te verrichten, niet binnen korte tijd kan worden verwezenlijkt. Ook hier is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort wordt gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak.
Vorenstaande leidt tot het oordeel dat het verweer dat de officier van justitie niet ontvankelijk zou zijn in zijn vervolging ook wordt verworpen voor zover het gaat om het laat aanleveren van aanvullende stukken dan wel afschriften van stukken.
De rechtbank wenst in dit verband haar toestemming om de 196 ordners in te zien te verduidelijken omdat zij bij lezing van het proces-verbaal van de zitting van 14 december 2004 heeft geconstateerd dat anders een bron van discussie kan ontstaan.
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft beslist op blz 7 van het proces-verbaal terechtzitting van 14 december 2004 over de verklaringen van de [getuige 1] en de beperkingen die zij daarbij heeft aangebracht, en waar in deze zaak alleen de betrokkenheid van verdachte bij de moord/doodslag in Hilvarenbeek aan de orde is, is duidelijk dat verstrekking van gegevens en bescheiden uit voornoemde ordners alleen betrekking hoeft te hebben op het onderzoek dat in het kader van het onderzoek naar die moord/doodslag is verricht. De officier van Justitie heeft er een redelijk belang bij dat onderzoek in zaken dat is opgestart naar aanleiding van hetgeen de [getuige 1] heeft verklaard omtrent zaken waarbij zijn zoon mogelijk betrokken was of andere lopende onderzoeken die naar aanleiding van de moord/doodslag in Hilvarenbeek zijn opgestart, ook indien daarin de naam van verdachte zou worden genoemd, niet wordt verstoord, zodat hetgeen daarover in die ordners naar voren komt, niet behoeft te worden verstrekt.
De voorzitter deelt vervolgens mede dat de rechtbank als volgt heeft beslist ten aanzien van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Een detentie van een verdachte is volgens het Europees Hof geoorloofd indien een "redelijke verdenking" bestaat. Deze verdenking behoeft, aldus het Hof, niet van hetzelfde niveau te zijn
als waarop een veroordeling zou moeten zijn gebaseerd. Dat uitgangspunt lijkt de raadsman van verdachte uit het oog te hebben verloren door een betoog te houden alsof het bewezen zijn van hetgeen waarvan verdachte wordt verdacht, aan de orde is. Een betoog dat eerder past bij een inhoudelijke behandeling dan bij een behandeling waarbij slechts de beoordeling van de ernstige bezwaren aan de orde zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is er nog steeds sprake van ernstige bezwaren tegen verdachte. Daarbij is van belang dat er niet alleen sprake is van een verdenking van moord cq doodslag, maar ook van verdenking van medeplichtigheid daaraan.
De rechtbank acht de aanwijzingen dat verdachte zelf een of meer van de slachtoffers zou hebben gedood onvoldoende om te kunnen spreken van ernstige bezwaren ten aanzien daarvan.
Echter de aangetroffen haren leveren, tezamen met hetgeen uit getuigenverklaringen naar voren komt omtrent de betrokkenheid van verdachte bij een of meer van de beweerdelijke daders, voldoende om te spreken van ernstige bezwaren ten aanzien van medeplichtigheid bij moord cq doodslag. De rechtbank zal de diverse mogelijkheden terzake niet bespreken teneinde bij de uiteindelijke beslissing in volle vrijheid te kunnen oordelen. Dat verdachte zich in dat verband op uitdrukkelijk advies van zijn raadsman ten aanzien van een aantal zaken op zijn zwijgrecht beroept, is een gang van zaken die verdachte niet wordt tegengeworpen, maar beïnvloedt wel in dit stadium het zicht dat de rechtbank heeft op die zaken en mitsdien het oordeel van de rechtbank daarover bij de beantwoording van de vraag of er ernstige bezwaren bestaan ten aanzien van de medeplichtigheid.
Ten aanzien van de medeplichtigheid aan moord cq doodslag gelden de gronden zoals vermeld in het bevel bewaring d.d. 10 september 2004 nog steeds. Het verzoek tot opheffing zal mitsdien worden afgewezen.
Door de raadsman van verdachte zijn, verweven in zijn betoog, de navolgende overige verzoeken gedaan:
* Ten aanzien van het ter beschikking stellen van een (digitale) geluidsdrager met de
integrale teksten van de afgetapte gesprekken waaraan verdachte vanuit het Huis van Bewaring heeft deelgenomen.
De rechtbank wijst dit verzoek af. Naar het oordeel van de rechtbank kan worden volstaan met de in het strafdossier opgenomen verslagen. Voor zover de raadsman de integrale tekst wil uitluisteren dan bestaat daartoe de mogelijkheid op het bureau van politie.
* Ten aanzien van het ter beschikking stellen van een (digitale) geluidsdrager met de
integrale tekst van het afgetapte gesprek waaraan deelnam de [getuige 2] en een persoon genaamd [persoon].
De rechtbank wijst dit verzoek voor zover dit strekt tot afgifte van een geluidsdrager af, daarentegen beveelt de rechtbank de officier van justitie een proces-verbaal te doen opmaken waarin is weergegeven de integrale tekst van dit gesprek.
* Ten aanzien van het DNA-onderzoek.
Ook thans wijst de rechtbank het herhaalde verzoek van de raadsman -zoals neergelegd in diens brief d.d. 20 januari 2005 aan de rechter-commissaris- ten aanzien van een nieuwe afname wangslijmvlies af nu hieromtrent reeds door de rechter-commissaris in negatieve zin is beslist en voorts niet is gebleken dat daarbij door de rechter-commissaris niet de door de rechtbank gegeven aanwijzing in acht is genomen. Ook zijn door de raadsman geen nieuwe argumenten naar voren zijn gebracht die tot een nadere beslissing kunnen leiden.
* Ten aanzien van het gevonden haarmateriaal.
Ter terechtzitting is reeds door de officier van justitie toegezegd dat hij zal proberen op de vragen zoals door de raadsman in zijn pleitnota weergegeven van het NFI een antwoord te krijgen.
In afwachting daarvan houdt de rechtbank haar oordeel omtrent dit verzoek.
* Ten aanzien van het verzoek tot verstrekking van de werkvoorschriften FLDO en het horen van [getuige-deskundige].
Voor zover hiertegen door het FLDO geen bezwaar wordt aangevoerd beveelt de rechtbank de officier van justitie er voor zorg te dragen dat een afschrift hiervan in het strafdossier wordt gevoegd.
Het verzoek van de raadsman tot het horen van de getuige-deskundige [getuige deskundige] zal de rechtbank toewijzen. Hiertoe zal de zaak hierna worden verwezen naar de rechter-commissaris.
* Ten aanzien van het verzoek om een aanvullend proces-verbaal waarin gerelateerd is wie er allemaal (na 18 juli 1998) toegang kunnen hebben gehad tot de Citroën en Mercedes waarin de haren zijn aangetroffen.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit verzoek prematuur en dient eerst het resultaat te worden afgewacht van de beantwoording door het NFI van de vragen ten aanzien van het haarmateriaal en op het verhoor van voormelde getuige-deskundige.
Vooralsnog wordt dit verzoek afgewezen.
De rechtbank schorst, nu het belang van het onderzoek dit vordert, het onderzoek ter terechtzitting. De rechtbank stelt de stukken in handen van de rechter-commissaris, belast
met de behandeling van strafzaken, opdat deze de getuige-deskundige [getuige-deskundige], als medewerker verbonden aan het FLDO, hoort en voorts zodanig onderzoek doet als de rechter-commissaris noodzakelijk oordeelt.
In de omstandigheid dat niet te verwachten is dat het vereiste onderzoek binnen een periode van een maand zal zijn afgerond ziet de rechtbank een klemmende reden de termijn van een schorsing niet tot een maand te beperken. Zij bepaalt dat het onderzoek in deze zaak zal worden hervat op 13 mei 2005 te 14.00 uur, gelegen binnen een periode van drie maanden na heden.
De voorzitter zegt verdachte en de raadsman aan zonder nadere oproeping tegen genoemd tijdstip weer ter terechtzitting aanwezig te zijn.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.