05 / 189 VV RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
[verzoekers], wonende te [woonplaats], verzoekers
gemachtigde mr. E.M. Vos,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg, verweerder.
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 13 januari 2005 (bestreden besluit), waarbij met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) aan J.M.H. Bouwens bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een woonhuis met fysiotherapiepraktijk op het perceel Kuiperijstraat 34 te Raamsdonksveer.
Tevens hebben zij op 28 januari 2005 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 9 februari 2005, waarbij aanwezig waren verzoekers en hun gemachtigde mr. K.T.E. Huisman en namens verweerder mr. R.M. van Bemmel, H. de Jongh en W. Lemoine. Vergunninghouder is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. D.H.J. Kochx
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voor-zieningen-rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Vergunninghouder heeft op 6 oktober 2004 een bouwaanvraag ingediend voor het oprichten van een woonhuis met fysiotherapiepraktijk op het perceel Kuiperijstraat 34 te Raamsdonksveer. Verweerder heeft geconstateerd dat het bouwplan op een aantal onderdelen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Achter de Hoeven”. Van belang is daarbij dat gedeputeerde staten van Noord-Brabant goedkeuring hebben onthouden aan de binnen de bestemmingen toegelaten doeleinden met betrekking tot woondoeleinden en woningen, binnen het met groene lijnen aangegeven plangedeelte. De grens van de (onthouding van de) goedkeuring loopt dwars over het onderhavige perceel. Ter zitting is vastgesteld dat de in het bouwplan vervatte woning juist buiten het door gedeputeerde staten groen gemarkeerde gebied is geprojecteerd. De fysiotherapiepraktijk - met aansluitend een garage en berging – heeft een totale oppervlakte op de begane grond van ongeveer 150 m2, waarvan ongeveer 55 m2 achter de woning is gesitueerd en ongeveer 95 m2 op het naast de woning gelegen perceelgedeelte waarop ingevolge de onthouding van goedkeuring niet mag worden gebouwd ten behoeve van doeleinden met betrekking tot woondoeleinden en woningen. De goothoogte van dit bijgebouw bedraagt 3,3 meter en de nok van het zadeldak is op 7, 35 meter gelegen. De verdiepingsruimte heeft een oppervlakte van ongeveer 60 m2.
Om verwezenlijking van het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft verweerder bij het bestreden besluit toepassing gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO en de gevraagde bouwvergunning verleend.
2.2 Verzoekers wonen op het aangrenzende perceel en hebben – kort samengevat – aangevoerd dat bij gebreke van een woonbestemming op het onderhavige perceel ook geen bijgebouw bij een woning is toegelaten. Daarnaast zijn verzoekers van mening dat verweerder ten onrechte vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de WRO heeft verleend. Hun bezwaren richten zich tegen de omvang van het bijgebouw, dat geen woonfunctie krijgt maar bestemd is voor de vestiging van een fysiotherapiepraktijk.
Ter zitting hebben verzoekers hun verzoek om schorsing van het bestreden besluit beperkt tot het gedeelte dat betrekking heeft op het bijgebouw.
2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de recht-bank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voor-lopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangen-afweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekers een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddel-lijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Voor zover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.4 Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Achter de Hoeven” rust op het onderhavige perceel de bestemming “Woongebied I”.
Krachtens artikel 6, tweede lid, sub b, onder 2, van de bijbehorende planvoorschriften bedraagt het gezamenlijk oppervlak van bijgebouwen, aanbouwen of een uitbreiding van de woning ten hoogste 30 m2.
Artikel 6, tweede lid, sub b, onder 4, bepaalt dat de goothoogte van bijgebouwen, aanbouwen en uitbreidingen van de woning ten hoogste 3 meter bedraagt.
Op grond van artikel 6, tweede lid, sub b, onder 5, dient de afstand van bijgebouwen, aanbouwen of uitbreidingen van de woningen tot de zijdelingse perceelgrens tenminste 3 meter te bedragen.
Artikel 1, onder l, van de planvoorschriften definieert bijgebouw als een gebouw, behorende bij een woning op hetzelfde perceel, al dan niet aan die woning gebonden, zoals een berging, hobbyruimte, dierenverblijf, garagebox of uitbreiding van de woning.
Door realisatie van het bijgebouw wordt de door gedeputeerde staten aangegeven groene lijn overschreden en wordt voorts de maximaal toegelaten oppervlakte aan bijgebouwen alsmede de toegelaten goothoogte overschreden. Daarnaast is het bijgebouw gesitueerd op 0,82 meter van de zijdelingse grens met het perceel van verzoekers.
Vanwege deze strijd met het bestemmingsplan is de bouwvergunning verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.5 Ingevolge artikel 20, eerste lid, sub a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) komen voor een dergelij-ke toepassing in aanmerking – voor zover hier van belang - een uitbreiding van of een bijge-bouw bij een woongebouw in de bebouwde kom.
Verweerder heeft gewezen op de definitie van bijgebouw in de planvoorschriften en heeft vervolgens betoogd dat daaronder ook een gebouw ten behoeve van een praktijkruimte voor het vrije beroep moet worden begrepen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 15 september 2004, AB 2004, 356, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de definitie van een bijgebouw in het bestemmingsplan prevaleert boven de in de jurisprudentie gehanteerde uitleg, inhoudende dat een bijgebouw functioneel en architectonisch ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het in de door verweerder aangehaalde uitspraak gaat om een bijgebouw op de bestemming “Tuin II”. Die bestemming laat het oprichten van bijgebouwen toe en de verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO had (slechts) betrekking op overschrijding van de toegelaten maximale oppervlakte van het desbetreffende bijgebouw en de voorgeschreven dakhelling ervan.
Indien, naar analogie van deze uitspraak, het gedeelte van de fysiotherapiepraktijkruimte dat is geprojecteerd op het perceelsgedeelte dat niet is getroffen door de onthouding van goedkeuring wordt getoetst aan de definitie van bijgebouw in het hiervoor geciteerde artikel 1, onder l, dan kan de voorzieningenrechter verweerder wel volgen in zijn standpunt dat die praktijkruimte in overeenstemming is met de definitie. Daarbij is mede in aanmerking genomen de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid voor de bouw van bijgebouwen ten behoeve van kantoor en/of praktijkruimten ten behoeve van het vrije beroep tot een gezamenlijk oppervlak van ten hoogste 100 m2.
De vraag of de praktijkruimte voor wat betreft het gedeelte dat is gesitueerd op het door gedeputeerde staten groen gemarkeerde gebied, kan worden aangemerkt als een gebouw behorende bij een woning, dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter negatief te worden beantwoord. Voor overschrijding van de groene lijn door het bijgebouw heeft verweerder vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de WRO verleend en bij gebreke van een definitie van de term bijgebouw in de WRO en het Bro, moet ingevolge de uitspraak van de AbRS van 16 april 2003, Gst 7190, 134, onder een bijgebouw worden verstaan een gebouw dat, zowel in functionele als in architectonische zin, ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw. Het in geding zijnde bouwplan voorziet in een praktijkruimte ten behoeve van de uitoefening door vergunninghouder van het beroep van fysiotherapeut. Het op te richten gebouw bestaat uit een ontvangstruimte, een oefenzaal, twee behandelkamers en toiletruimte. Aangezien het gebouw uitsluitend gebruikt zal worden als praktijkruimte, kan niet gezegd worden dat dit gebouw in functionele zin ondergeschikt is aan de woning. Het betoog van verweerder dat in het bestemmingsplan een vrijstellingsmogelijkheid is opgenomen voor de bouw van bijgebouwen ten behoeve van kantoor en/of praktijkruimten ten behoeve van het vrije beroep tot een gezamenlijk oppervlak van ten hoogste 100 m2, doet hier niet aan af omdat functionele ondergeschiktheid aan de woonfunctie van het hoofdgebouw hier vereist is en daaraan niet is voldaan.
2.6 Voorts overweegt de voorzieningenrechter voor wat betreft het architectonische aspect dat blijkens de wetsgeschie-denis van het huidige artikel 19, derde lid, van de WRO, met het oog op het terugdringen van de bestuurslasten welbewust is gekozen voor verruiming van de categorie van vrijstellingen die volgens de lichte procedure tot stand kunnen komen. Ten behoeve van deze verruiming is er voor gekozen het bij de indiening van het wetsvoorstel nog wel opgenomen criterium dat het bij deze vrijstellingen zou moeten gaan om "een afwijking van het bestemmingsplan van geringe planologische betekenis" te schrappen. De desbetreffende Nota van Wijziging vermeldt echter dat "deze vrijstellingen (...) in het te wijzigen Bro nadrukke-lijk (zullen) worden gebonden aan maximale (oppervlak-te)ma-ten". In het verdere verloop van de wetsgeschiedenis wordt in dit verband nog gesproken over de "kruimelgevallen-regeling" of de "kruimellijst van het Bro" en stelt de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer: "Het betreft bij deze, binnen aangegeven grenzen te verlenen vrijstellingen, zaken als: aan- of uitbouwen, bijgebouwen, dakkapellen, afdaken e.d.".
Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat alle in artikel 20 van het Bro genoemde bouwwerken zijn gebonden aan bepaalde grenzen, met uitzondering van een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom. De artikelsge-wijze toelichting in het Staatsblad geeft hieromtrent geen uitsluit-sel maar haalt wel weer het eerder geschrapte criterium binnen met de opmerking: "Het betreft hier bouwwerken van ondergeschikte planologische betekenis". De voorzieningenrechter is bekend met de jurisprudentie van de AbRS dat het toepassingsbereik geen andere beperking kent dan de eis dat het aantal woningen gelijk moet blijven. Naar zijn oordeel ligt aan deze jurisprudentie wel de vooronderstelling ten grondslag dat het moet gaan om bouwwerken van planologisch ondergeschikte betekenis. In dit verband verwijst de voorzieningenrechter (onder meer) naar de uitspraak van de AbRS van 31 juli 2002, AB 2003, 415. In het licht van de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis kan uit het ontbreken van een (oppervlakte)beperking niet worden afgeleid dat uitbreidingen of bijgebouwen ongeacht hun omvang voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking komen. Aange-zien in afwijking van de kennelijke bedoeling van de wetgever in absolute zin geen begrenzing is gesteld rust op het college van burgemeester en wethouders als het bevoegde orgaan de verplichting om in voorkomende gevallen aan te geven waarom naar zijn mening een uitbreiding of een bijgebouw binnen het toepassingsbereik van artikel 19, derde lid, van de WRO valt.
Verweerder heeft ter zake geen beleidsregels vastgesteld zodat het - gelet op de omvang van het in geding zijnde bijgebouw – in de rede had gelegen dat hij bij het verlenen van de vrijstelling had gemotiveerd waarom naar zijn oordeel nog steeds gesproken kan worden van een kruimelgeval en verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO niet aan de orde is.
2.7 Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat, ook indien verweerder moet worden gevolgd in zijn stelling dat voor het gehele bijgebouw de in artikel 1, onder l, van de planvoorschriften neergelegde definitie moet worden gehanteerd, de ruime strekking ervan zich juist verzet tegen het oprichten van een bijgebouw op gebied dat is getroffen door de onthouding van goedkeuring. Aangezien in het onderhavige geval onder een bijgebouw ook een uitbreiding van de woning kan worden verstaan zou de onthouding van de goedkeuring kunnen worden omzeild door het in gebruik nemen van de praktijkruimte voor woondoeleinden. Een dergelijke functiewisseling wordt immers niet verboden door de gebruiksbepalingen in artikel 15 van de planvoorschriften.
2.8 Op grond van het vorenstaande zal de voorzieningenrechter ter voorkoming van onevenredig nadeel het bestreden besluit schorsen voor zover daarbij bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een bijgebouw op het onderhavige perceel.
Nu het verzoek wordt toegewezen dient het griffierecht aan verzoekers te worden vergoed.
Tevens zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de proceskosten van verzoekers, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op het bijgebouw, tot zes weken na de verzending van de beslissing op bezwaar;
gelast dat de gemeente Geertruidenberg aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van € 136,00 vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644,00 te betalen door de gemeente Geertruidenberg.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.W.M. Pulskens, rechter, en in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2005.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.