ECLI:NL:RBBRE:2004:AS4070

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
25 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2091
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid kantonrechter in arbeidsgeschil met internationale elementen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 25 augustus 2004, staat de bevoegdheid van de kantonrechter centraal in een arbeidsgeschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en de besloten vennootschap BENELUX & JUSTUS GROUP B.V. (hierna: B&J Group). De werknemer vordert betaling van loon en andere vergoedingen uit hoofde van een arbeidsovereenkomst die op 1 januari 2003 is gesloten. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd per 17 februari 2003, waarna de werknemer de vernietigbaarheid van het ontslag heeft ingeroepen. De werkgever betwist de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en stelt dat de arbeidsovereenkomst geen aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtssfeer, en beroept zich op het internationale verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO). De kantonrechter oordeelt dat de arbeidsovereenkomst voldoende verbonden is met Nederland, onder andere door de verwijzing naar dwingendrechtelijke bepalingen van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek en de omstandigheden waaronder de arbeidsovereenkomst is gesloten. De kantonrechter verklaart zich bevoegd om over de hoofdzaak te oordelen en verwijst de zaak voor het nemen van een conclusie van dupliek naar de rolzitting van 22 september 2004. De beslissing over de kosten van het incident zal tegelijk met de hoofdzaak worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector Kanton – locatie Bergen op Zoom
VONNIS
in de zaak van:
[eiser], wonende te [adres]
eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident,
procederende krachtens definitieve toevoeging nr. 2BZ6728,
gemachtigde: mr. M.M.A. Appelman te Lelystad,
tegen:
de besloten vennootschap BENELUX & JUSTUS GROUP B.V., gevestigd te Roosendaal, aan het adres Nieuwe Markt 65A,
gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident,
gemachtigde: mr. H. Weinans te Roosendaal.
Partijen zullen verder worden aangeduid als “[eiser]” respectievelijk “B&J Group”.
1. Het verloop van het geding.
In de hoofdzaak en in het incident:
dit blijkt uit de volgende processtukken:
- het exploot van dagvaarding van 23 mei 2003 met producties;
- de conclusie van antwoord, tevens incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid;
- de conclusie van antwoord in incident, tevens van repliek in de hoofdzaak, met producties.
2. Het geschil.
In de hoofdzaak:
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van B&J Group tot betaling aan hem van:
a. het loon uit hoofde van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst over de periode 11 november 2002 tot 1 juli 2003 à € 1.076,63 bruto per maand = € 8.281,76 bruto minus het bedrag van € 1.800,00 netto, uiterlijk binnen 3 dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis;
b. het bedrag aan overuren over de periode 11 november 2002 tot en met 14 februari 2003 ad € 1.755,00 bruto;
c. het vakantiegeld van 8% over de bedragen genoemd onder a. en b. ad € 802,94 bruto;
d. het tegoed aan 13 niet genoten vakantiedagen ad € 645,97;
e. de wettelijke verhoging ex artikel 7: 625 BW alsmede de wettelijke verhoging ex artikel 6: 119 BW over de onder a. t/m d. genoemde bedragen;
f. het bedrag ad € 625,00 netto aan nog niet betaalde onkosten over voornoemde periode;
g. de wettelijke rente over het onder f. genoemde bedrag;
en voorts:
h. om hem deugdelijke bruto-netto loonspecificaties te verstrekken over de periode 11 november 2002 tot 1 juli 2003;
i. veroordeling van B&J Group in de kosten van de procedure.
B&J Group heeft verweer gevoerd.
In het incident:
B&J Group vordert dat de kantonrechter zich onbevoegd zal verklaren.
[eiser] heeft verweer gevoerd.
3. De beoordeling.
In de hoofdzaak en in het incident:
3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de niet bestreden inhoud van de producties, het volgende vast:
- tussen B&J Group als werkgever en [eiser] als werknemer is op 1 januari 2003 een arbeidsovereenkomst gesloten voor de duur van zes maanden, waarin o.a. is opgenomen:
a. Artikel 1. De werknemer treedt bij de werkgever in dienst in de functie van Manager vestiging Sofia te Bulgarije (…)
b. Artikel 3. De eerste twee maanden van deze overeenkomst gelden als proeftijd in de zin der wet.
c. Artikel 4. (…) tevens verplicht hij zich werkzaamheden te verrichten op een andere plaats dan waar gewoonlijk de arbeid wordt verricht (…) Werknemer zal voor werkgever alle voorkomende werkzaamheden uitvoeren in zowel Nederland (20%) als in het buitenland (80%).
d. Artikel 5. Op deze arbeidsovereenkomst zijn van toepassing de personeelsinstructies goedgekeurd door het Ministerie van Justitie.
e. Artikel 6. (…) Het salaris (…) zal voor 20% (…) onderhevig zijn aan de Nederlandse loonbelastingwetgeving…
f. Artikel 9. (…) ontslag op staande voet, zoals bedoeld in art. 1639 p lid 2 sub 3 BW;
- bij schrijven van 10 februari 2003 heeft B&J Group de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd met ingang van 17 februari 2003;
- bij faxbericht d.d. 14 februari 2003 heeft [eiser] de vernietigbaarheid van het ontslag ingeroepen en aangegeven dat het schriftelijk overeengekomen proeftijdbeding nietig was;
- bij schrijven van 8 april 2003 is door de gemachtigde van [eiser] wederom de vernietigbaarheid van het ontslag ingeroepen, daarbij gewezen op het proeftijdbeding, op het ontbreken van een schriftelijke bepaling in de arbeidsovereenkomst deze tussentijds op te zeggen en heeft de gemachtigde tevens verzocht het loon + de onkostenvergoeding over te maken;
- B&J Group heeft [eiser] opgeroepen op het werk te verschijnen op 25 april 2003 in Nederland.
3.2.
B&J Group stelt dat de arbeidsovereenkomsten geen aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtssfeer. Zij beroept zich op artikel 6, lid 2a van het internationale verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: “EVO”).
Subsidiair stelt B&J Group dat het BBA niet van toepassing is op de onderhavige overeenkomst. Voorafgaande toestemming van het CWI was daarom volgens B&J Group niet nodig. Indien dat wel nodig was is de vordering van [eiser] volgens B&J Group inmiddels verjaard. Voorts ontkent B&J Group dat [eiser] na 10 februari 2003 nog werkzaamheden heeft verricht. [eiser] dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vorderingen, althans deze dienen hem te worden ontzegd, aldus B&J Group.
3.3.
[eiser] is van mening dat de arbeidsovereenkomst werd beheerst door het Nederlandse recht, gelet op de verwijzingen naar dwingendrechtelijke bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. [eiser] verwijst hierbij naar het hierboven onder 3.1. sub b., c., e. en f. aangehaalde. Voorts voert [eiser] aan dat hij in euro’s werd betaald, dat hij voor de Nederlandse wetgeving was verzekerd en dat hij zowel de Bulgaarse als de Nederlandse nationaliteit heeft. Verder stelt [eiser] dat van belang is dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de bepaalde tijd van zes maanden en dat hij zijn opdrachten en aansturing rechtstreeks van B&J Group vanuit Nederland ontving. Op instructie van B&J Group reisde hij bovendien naar Nederland af.
Daarnaast stelt [eiser] dat volgens artikel 6, lid 2b EVO, de rechtskeuze wordt beheerst door het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen i.c. Nederland. Ten overvloede wijst [eiser] nog op artikel 6, lid 1 van genoemd verdrag waarin is bepaald dat bij gebreke van een rechtskeuze, of als de rechtskeuze niet voldoende duidelijk uit de bepalingen van de overeenkomst blijkt, dit gebrek er niet toe leidt dat een werknemer de bescherming verliest van het voor hem geldende objectief toepasselijke recht, dat naar de mening van [eiser] het Nederlandse recht is.
Nu het om een arbeidsgeschil gaat, is de kantonrechter bij uitstek bevoegd om van het geschil kennis te nemen, aldus [eiser].
3.4.
Op het verweer van B&J Group stelt [eiser] dat hij tijdig de vernietigbaarheid van het ontslag heeft ingeroepen zodat de vordering niet is verjaard. Verder stelt hij na 10 februari 2003 zijn werkzaamheden gecontinueerd te hebben in overleg met dhr. Germeyan, eveneens directeur van B&J Group. Door deze heer Germeyan is hem bovendien toegezegd dat hij zijn contract tot 1 juli 2003 zou kunnen uitdienen, aldus [eiser]. [eiser] handhaaft onverkort zijn vordering.
In het incident:
3.5.
De kantonrechter dient in de eerste plaats te beoordelen of hij zich bevoegd acht over de vordering in de hoofdzaak te oordelen. Partijen verschillen hierover van mening.
Volgens B&J Group hebben partijen bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst geen rechtskeuze voor Nederlands recht gemaakt maar is verwezen naar de instructies van het Ministerie van Justitie, hetgeen erop zou duiden dat voor Bulgaars recht is gekozen. B&J Group heeft deze stelling niet nader onderbouwd, zodat voor de kantonrechter, met [eiser], onduidelijk is wat B&J Group hiermee bedoelt. Deze stelling zal dan ook worden gepasseerd.
Artikel 6, lid 2a EVO bepaalt dat bij gebreke van een rechtskeuze de arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, zelfs wanneer hij tijdelijk in een ander land te werk is gesteld. In casu is in de arbeidsovereenkomst bepaald dat [eiser] zijn werkzaamheden voor 20% in Nederland en voor 80% in het buitenland zal uitvoeren. De werkzaamheden zijn verricht in Bulgarije.
Artikel 6, lid 2b EVO bepaalt dat wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, het recht van het land van toepassing is, waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen. Volgens de arbeidsovereenkomst zou [eiser] de werkzaamheden zowel in Nederland als in het buitenland uitvoeren. De werkzaamheden zijn uitgevoerd in Bulgarije, [eiser] reisde echter op instructie van B&J Group naar Nederland af, hetgeen als dienstopdracht kan worden beschouwd. Hij heeft dus niet steeds in eenzelfde land zijn werkzaamheden verricht.
Voorts bepaalt het slot van artikel 6, lid 2 EVO dat de leden 2a en 2b niet van toepassing zijn als uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land, in welk geval het recht van dat andere land van toepassing is.
Volgens [eiser] hebben partijen wel degelijk een rechtskeuze gemaakt omdat de arbeidsovereenkomst bepalingen bevat van het Nederlandse recht en is daarom artikel 3, lid 1 EVO van toepassing. Volgens dit artikel moet de rechtskeuze uitdrukkelijk zijn gedaan of voldoende duidelijk blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval.
3.6.
Voorafgaande aan zijn indiensttreding bij B&J Group is [eiser] steeds op de Nederlandse arbeidsmarkt werkzaam geweest. Partijen hebben de arbeidsovereenkomst in Roosendaal gesloten. [eiser] kreeg zijn salaris in euro’s betaald en ontving een onkostenvergoeding voor zijn verblijf in Bulgarije. Zijn salaris was voor 20% onderhevig aan de Nederlandse wetgeving. [eiser] was op grond van het tijdelijke dienstverband voor de Nederlandse zekerheidswetgeving verzekerd. De opdrachten en aansturing die [eiser] ontving kwamen rechtstreeks van B&J Group uit Nederland. Gelet op het voorgaande en de verwijzing in de arbeidsovereenkomst naar dwingendrechtelijke bepalingen van het Nederlands Burgerlijk Wetboek is de kantonrechter van oordeel dat voldoende is gebleken dat partijen bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst hebben gekozen voor het Nederlandse recht, zodat artikel 3, lid 1 EVO van toepassing is.
Zou geoordeeld zijn dat geen rechtskeuze is gemaakt, dan blijkt uit het voorgaande dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met Nederland dan met Bulgarije, zodat het slot van artikel 6, lid 2 EVO van toepassing is.
Op grond van artikel 93c Rv worden zaken betreffende een arbeidsovereenkomst behandeld door de kantonrechter. Op grond van artikel 99 Rv is bevoegd de rechter van de woonplaats van gedaagde.
Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter te Bergen op Zoom zich bevoegd acht over het geschil in de hoofdzaak te oordelen.
3.7.
Omtrent de kosten van het incident zal tegelijk met de hoofdzaak worden besloten.
In de hoofdzaak:
3.8.
De hoofdzaak zal worden verwezen als na te melden.
4. De beslissing.
In het incident:
de kantonrechter:
- verklaart zich bevoegd om over de hoofdzaak in de vordering te oordelen;
in de hoofdzaak:
- verwijst de zaak voor het nemen van een conclusie van dupliek naar de rolzitting van:
woensdag 22 september 2004 om 11.00 uur;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E.M. Verjans, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 25 augustus 2004.