ECLI:NL:RBBRE:2004:AR6220

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
126590 / HA ZA 03-1939
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Sierkstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke vordering tot inkorting van coniferen en ligusterstruik in geschil tussen buren met hoogteverschil

In deze zaak, die voor de Rechtbank Breda werd behandeld, vorderde eiser dat gedaagde zijn coniferen en ligusterstruik in hoogte zou inkorten. De buren, eiser en gedaagde, hadden onenigheid over de beplanting in hun voortuinen, waarbij de achtertuin van eiser ongeveer anderhalve meter hoger lag dan die van gedaagde. Eiser stelde dat de beplanting van gedaagde hinder veroorzaakte, omdat deze de wettelijke toegestane hoogte van twee meter overschreed, wat in strijd zou zijn met artikel 5:42 BW. Gedaagde weersprak de vordering en voerde aan dat hij recht had op privacy en dat eiser misbruik maakte van zijn bevoegdheid door de vordering in te stellen.

De rechtbank oordeelde dat de coniferen in de voortuin van gedaagde inderdaad hoger waren dan toegestaan. De rechtbank stelde vast dat de beplanting in de achtertuin van gedaagde de functie van scheidsmuur vervulde en dat de hoogte van de beplanting gemeten moest worden vanaf het hoogst gelegen erf, dat van eiser. De rechtbank concludeerde dat eiser geen recht had op inkorting van de beplanting in de achtertuin van gedaagde, omdat deze conform de wet was. De vordering van eiser werd toegewezen voor de coniferen in de voortuin, maar de gevorderde dwangsom werd gematigd en gemaximeerd. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien beide partijen deels in het ongelijk waren gesteld.

Het vonnis werd uitgesproken op 10 november 2004 door mr. Sierkstra, en de rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is van belang voor de interpretatie van burenrecht en de toepassing van de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot beplanting en privacy.

Uitspraak

126590 / HA ZA 03-1939 RECHTBANK BREDA
10 november 2004 Sector Handelsrecht
Enkelvoudige Kamer
V O N N I S
In de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
e i s e r bij dagvaarding van 30 oktober 2003,
procureur: mr. F.T.H. Gimbrère,
advocaat: mr. B. van Leeuwen,
t e g e n :
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
g e d a a g d e,
procureur: mr. P.L. Nijmeijer.
1. Het verdere verloop van het geding.
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
- het tussenvonnis van 28 januari 2004 en de daarin genoemde stukken;
- de ter comparitie overgelegde stukken van de zijde van eiser,
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 2 juni 2004.
Partijen worden ook aangeduid als [eiser] en [gedaagde].
2. Het geschil.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] te veroordelen om uiterlijk binnen één maand na dagtekening van dit vonnis, althans binnen één maand na betekening van dit vonnis, de coniferen en ligusters in hoogte te korten en beperkt te houden tot maximaal de hoogte van de nok van de daarnaast gelegen schuur/garage van [gedaagde], zulks op straffe van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat [gedaagde] tekortschiet in deze verplichting en [gedaagde] voorts te veroordelen in de kosten van dit geding.
[gedaagde] weerspreekt de vordering.
3. De verdere beoordeling.
3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties en/of op grond van het proces-verbaal van comparitie van partijen het volgende vast:
- [eiser] en [gedaagde] zijn buren. De voor- en achtertuinen van partijen grenzen aan elkaar. De rechtbank heeft ter plaatse geconstateerd dat de voortuinen van partijen op nagenoeg dezelfde hoogte liggen, maar dat de achtertuin van [eiser] ongeveer anderhalve meter hoger ligt dan de achtertuin van [gedaagde].
- [eiser] heeft in de voortuin tegen de erfgrens met [gedaagde] een scheidsmuur van ongeveer twee meter hoogte geplaatst.
- [gedaagde] heeft in zijn voortuin op ongeveer een halve meter van de erfgrens met [eiser] coniferen geplaatst. Deze hebben een hoogte van ongeveer drieënhalve meter.
- [eiser] heeft in zijn achtertuin tegen de erfgrens met [gedaagde] laurierstruiken geplaatst. Deze hebben een hoogte van ongeveer één meter. Aan de andere kant van zijn achtertuin kijkt [eiser] uit over het Markiezaatsmeer.
- [gedaagde] heeft in zijn achtertuin op ongeveer een halve meter van de erfgrens met [eiser] coniferen en één ligusterstruik geplaatst. Deze hebben een hoogte van ongeveer drieënhalve meter en zijn in totaal zes meter breed, gemeten vanaf de achterzijde van de muur van de schuur van [gedaagde].
- Halverwege het erf van [gedaagde] tegen de erfgrens met [eiser] staat een schuur. Tot aan de nok gemeten heeft deze schuur een hoogte van ongeveer tweeënhalve meter.
- De Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Bergen op Zoom bevat geen bepaling inzake de hoogte van een scheidsmuur op de grens van twee erven, die afwijkt van de wettelijk toegestane hoogte zoals bepaald in artikel 5:49 lid 1 BW.
- Sedert januari 2002 hebben partijen onenigheid over voornoemde beplanting in de voor- en achtertuin van [gedaagde].
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering allereerst ten grondslag dat de coniferen en de ligusterstruik (aanmerkelijk) hoger zijn twee meter, welke situatie volgens [eiser] in strijd is met artikel 5:42 BW. [eiser] betoogt voorts dat hij hinder ondervindt van de huidige situatie. Doordat de coniferen en de ligusterstruik de wettelijke toegestane hoogte overtreffen wordt hem lucht en licht ontnomen en wordt hij in zijn woongenot gestoord.
3.3.
[gedaagde] voert hiertegen gemotiveerd verweer. Op dat verweer en op hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunten nog hebben aangevoerd zal in het hiernavolgende voor zover nodig worden ingegaan.
3.4.
In deze zaak is allereerst aan de orde de vraag of [gedaagde] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en thans nog steeds onrechtmatig handelt door op een halve meter van de erfgrens met [eiser] beplanting te plaatsen en geplaatst te houden, die een hoogte heeft van ongeveer drieënhalve meter.
Voor beantwoording van die vraag dient te worden vooropgesteld dat onweersproken vast staat dat de coniferen en de ligusterstruik in de achtertuin van [gedaagde] de functie van scheidsmuur vervullen, die [gedaagde] privacy tegenover [eiser] (moeten) bieden. Artikel 5:49 lid 1 BW staat in het algemeen een scheidsmuur van 2 meter hoogte toe en artikel 5:42 lid 3 BW laat bomen, heesters of heggen tot de hoogte van de scheidsmuur toe. Hieruit kan worden afgeleid dat in beginsel bomen, heesters en heggen tot een hoogte van twee meter toelaatbaar zijn, ongeacht de afstand tot de erfgrens. Nu de achtertuinen van partijen in hoogte verschillen rijst de vraag van welk erf de litigieuze beplanting gemeten dient te worden. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat in dit bijzondere geval een redelijke uitleg van de artikelen 5:42 lid 3 en 5:49 lid 1 meebrengt om in het onderhavige geval te meten van het hoogst gelegen erf, te weten dat van [eiser]. Een andere uitleg zou tot de onaanvaardbare consequentie leiden dat [gedaagde] zijn privacy niet op dezelfde wijze zou kunnen waarborgen als [eiser]. Door het inkorten van de coniferen en de ligusterstruik op de door [eiser] voorgestane wijze zou, zo heeft de rechtbank tijdens de descente kunnen vaststellen, [eiser] vanuit zijn achtertuin onbelemmerd op en in de achtertuin van [gedaagde] kunnen neerkijken. Vast staat (zie het proces-verbaal comparitie van partijen, bladzijde 2, vierde alinea) dat de coniferen en de ligusterstruik in de achtertuin van [gedaagde] ongeveer twee meter hoog zijn gemeten vanaf het erf van [eiser], zodat [eiser] in dit geval op de voet van artikel 5:42 lid 3 jo. 5:49 lid 1 BW geen inkorting van deze beplanting kan vorderen.
Voorts is niet gebleken dat de beplanting de door [eiser] gestelde hinder veroorzaakt. De rechtbank betrekt in haar oordeel het gegeven dat de achtertuin van [eiser], zoals de rechtbank ter plaatse eveneens heeft kunnen constateren, zeer ruim is en bovendien aan één zijde direct grenst aan het Markiezaatsmeer.
3.5.
De voortuinen van partijen liggen op nagenoeg dezelfde hoogte. Nu de coniferen in de voortuin van [gedaagde] hoger reiken dan twee meter, is [eiser] ten aanzien van deze beplanting in beginsel op grond van de wet bevoegd inkorting te vorderen. [gedaagde] is van mening dat [eiser] middels het instellen van de onderhavige vordering misbruik van bevoegdheid maakt. Ter onderbouwing daarvan heeft [gedaagde] zich beroepen op de bescherming van zijn privacy. In dat verband heeft hij gesteld dat hij [eiser] vanuit zijn tuin kan zien lopen en andersom. Ter plaatse heeft de rechtbank proefondervindelijk geconstateerd dat de stelling van [gedaagde] onjuist is, in ieder geval vanuit de plaats waar de zithoek van [gedaagde] is geplaatst. Reeds daarom -wat er verder van de stelling van [gedaagde] ook nog zij- is er geen sprake van misbruik van bevoegdheid aan de zijde van [eiser].
3.6.
Al het bovenstaande brengt mee dat de vordering van [eiser] zal worden toegewezen voor zover het de coniferen in de voortuin van [gedaagde] betreft, met dien verstande dat de gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd. Voor het overige zal de vordering van [eiser] worden afgewezen. Aangezien partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd zoals hierna te melden.
4. De beslissing
De rechtbank:
veroordeelt gedaagde om uiterlijk binnen één maand na betekening van dit vonnis de coniferen in zijn voortuin in hoogte in te korten en beperkt te houden tot maximaal de hoogte van de nok van de daarnaast gelegen schuur/garage van gedaagde, zulks op straffe van een dwangsom van € 50,-- voor iedere dag dat gedaagde tekortschiet in deze verplichting en met bepaling dat aan dwangsommen maximaal € 3.000,- ,-- kan worden verbeurd;
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Sierkstra en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 10 november 2004.