ECLI:NL:RBBRE:2004:AR2297

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
14 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
128282 FA RK 03-4514
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Zander
  • M. Gimbrère-Straetmans
  • M. Tempelaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot doorhaling van inschrijving echtscheidingsvonnis na lange termijn

In deze zaak verzoekt de vrouw de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Goirle om de inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 7 april 1987 te doorhalen. De vrouw stelt dat de inschrijving te laat heeft plaatsgevonden, aangezien deze pas op 25 oktober 1988 is gedaan, terwijl de termijn voor inschrijving volgens haar uiterlijk op 7 januari 1988 had moeten zijn. De rechtbank oordeelt dat, hoewel de inschrijving niet tijdig is geschied, de rechtszekerheid van de man en derden zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij doorhaling van de inschrijving. De rechtbank wijst op het extreem lange tijdsverloop van bijna 16 jaar sinds de inschrijving en de gevolgen die dit heeft voor de man, die inmiddels opnieuw is gehuwd en een onderneming heeft opgebouwd. De rechtbank concludeert dat de belangen van de man en derden, die op de juistheid van de inschrijving hebben vertrouwd, zwaarder wegen dan de belangen van de vrouw. Het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.

Uitspraak

128282 FA RK 03-4514 RECHTBANK BREDA
Sector familierecht
Meervoudige Kamer
Beschikking op het verzoek tot doorhaling inschrijving echtscheidingsbeschikking op huwelijksakte van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
procureur mr J.P.A.J.C. van den Biggelaar,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
procureur mr R.A.H. Post,
advocaat mr A.M.W.A. Lhoëst-van de Ven.
Als belanghebbende is aangemerkt:
De Ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de gemeente Goirle,
hierna te noemen de gemeente,
procureur mr M. Warnink.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 31 december 2003 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 5 maart 2004 ontvangen verweerschrift van de gemeente, met bijlagen;
- het op 8 maart 2004 ontvangen verweerschrift van de man met bijlagen;
- de op 4 juni 2004 ontvangen brief van de procureur van de vrouw met bijlagen;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting van 13 juli 2004.
2. Het verzoek
De vrouw verzoekt de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Goirle te gelasten, dat het huwelijksregister wordt aangepast met een akte, houdende doorhaling van de inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 7 april 1987.
De man en de gemeente verweren zich tegen dit verzoek.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3. De beoordeling
3.1 Tussen partijen staat blijkens de stellingen en overge-legde stukken het navolgende vast:
- De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd op 29 december 1969, in de gemeente Goirle.
- Bij vonnis van 7 april 1987 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen hen uitgesproken met een aantal nevenvoorzieningen, waaronder vaststelling van een alimentatieverplichting van fl. 2.500,= per maand van de man jegens de vrouw voor een periode van drie jaren vanaf de inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand.
- De man heeft bij dagvaarding van 25 juni 1987 een appelprocedure bij het Gerechtshof te ’s Hertogenbosch (hierna te noemen: het hof) aanhangig gemaakt. Door hem is een memorie van grieven genomen op 1 december 1987, door de vrouw een memorie van antwoord op 23 februari 1988.
- Op 25 oktober 1988 is op verzoek van de man de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te Goirle.
- Na een tussenarrest, gewezen op 28 juli 1988, heeft het hof tussen partijen eindarrest gewezen op 1 december 1988, daarbij het vonnis van de rechtbank vernietigd voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen en de onderhoudsbijdrage van de man jegens de vrouw vastgesteld op fl. 2.100,= per maand gedurende een periode van drie jaren, met ingang van de datum van inschrijving van het tussen partijen gewezen echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand.
- Bij beschikking van 21 januari 1993 heeft deze rechtbank het verzoek van de vrouw om het arrest van het hof van 1 december 1988 te wijzigen en te bepalen dat de onderhoudsplicht van de man ook na 25 oktober 1991 zou voortduren, afgewezen, welke beschikking door het hof op 22 juli 1993 in appel is bekrachtigd.
- De man is op 29 september 1994 in het huwelijk getreden met mevrouw [naam]. De vrouw is niet opnieuw gehuwd.
3.2 De vrouw stelt zich op het standpunt dat de inschrijving te laat heeft plaatsgevonden en dat de echtscheiding tussen haar en de man dan ook niet tot stand is gekomen. De vrouw stelt dat de akte moet worden doorgehaald, aangezien zij er belang bij heeft dat de registers de juiste informatie bevatten.
3.3 De vrouw voert allereerst aan dat het echtscheidingsvonnis drie maanden na de uitspraak, derhalve op 7 juli 1987, in kracht van gewijsde is gegaan, omdat de man blijkens de appeldagvaarding van 25 juli 1987 enkel in hoger beroep was gekomen van de partneralimentatie. Volgens haar had de inschrijving uiterlijk zes maanden na 7 juli 1987 moeten plaatsvinden, derhalve voor of op 7 januari 1988.
Voorts heeft de vrouw ter terechtzitting gesteld dat uit de op 1 november (bedoeld zal zijn: december) 1987 door de man genomen memorie van grieven in ieder geval bleek dat hij geen grieven aanvoerde tegen de echtscheiding zelf, doch alleen tegen de vastgestelde alimentatie. Volgens haar berustte de man aldus ondubbelzinnig op 1 november (lees: december) 1987 in de echtscheiding, waardoor de termijn van zes maanden om tot inschrijving over te gaan uiterlijk eindigde op 1 juni (lees: juli) 1988.
3.4 Zowel door de man als door de gemeente is aangevoerd dat in de appeldagvaarding werd aangezegd dat de man in “vol” appel kwam van het vonnis van de rechtbank, waaraan niet afdoet dat het petitum van de dagvaarding inhield dat de in het vonnis van 7 april 1987 bepaalde onderhoudsbijdrage door het hof zou moeten worden gewijzigd. Zij wijzen er
bovendien op dat zelfs indien het appel van de man enkel betrekking zou hebben gehad op de alimentatie, de echtscheidingsbeslissing pas in kracht van gewijsde kon gaan op de datum waarop de vrouw de memorie van antwoord in de appelprocedure nam, te weten op 23 februari 1988.
Volgens hen heeft echter de man eerst ondubbelzinnig in de echtscheiding berust, toen hij het verzoek tot inschrijving deed, bij brief van zijn raadsman van 20 oktober 1988. De medewerking van de vrouw was hierbij niet meer benodigd, omdat zij blijkens de memorie van antwoord op 23 februari 1988 had berust.
Voorts is door de gemeente aangevoerd dat het standpunt van de vrouw zich niet verdraagt met het gezag van gewijsde van (overige) beslissingen, zoals het eindarrest van het hof van 1 december 1988 en de beschikkingen van rechtbank en hof van respectievelijk 21 januari 1993 en 22 juli 1993.
Tenslotte heeft de man gesteld dat, gelet op het tijdsverloop sinds de inschrijving, het verzoek van de vrouw in strijd is met het bepaalde in artikel 8 EVRM.
De rechtbank overweegt als volgt:
3.5 Ook ten tijde van de echtscheidingsprocedure van partijen gold dat het huwelijk eerst ontbonden werd door de inschrijving van de uitspraak van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Daartoe moest aan de ambtenaar van de burgerlijke stand een afschrift van de uitspraak worden overgelegd samen met een verklaring van de griffier dat geen hoger beroep meer kon worden ingesteld. Het verzoek aan de ambtenaar moest worden gedaan uiterlijk zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak.
Anders dan de vrouw primair stelt, is naar het oordeel van de rechtbank het echtscheidingsvonnis van 7 april 1987 niet op 7 juli 1987 in kracht van gewijsde gegaan. De op 25 juni 1987 namens de man uitgebrachte appeldagvaarding gaf blijkens de aanzegging ruimte voor de opvatting dat het vonnis in volle omvang aan het hof werd voorgelegd.
De memorie van grieven is door geen van partijen overgelegd. In het tussenarrest van 28 juli 1988 heeft het hof evenwel de grieven van de man in het principaal appel en de grieven van de vrouw in het incidenteel appel geciteerd. Alle grieven hadden enkel betrekking op de alimentatie. Het hof leidde uit de formulering van de grieven van de man af dat: “hij zijn appel alsnog heeft beperkt tot de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de door hem voor de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage”.
De rechtbank is van oordeel dat die beperking heeft plaatsgevonden op de datum waarop de memorie van grieven is genomen. De daad van berusting zijdens de man is aldus verricht op 1 december 1987 en niet, zoals de man en de gemeente betogen, eerst op 20 oktober 1988, toen het vonnis ter inschrijving werd aangeboden aan de gemeente.
Het standpunt van de gemeente dat de man van het tussenarrest van het hof – en derhalve ook van voornoemde vaststelling – eerst na het eindarrest beroep in cassatie had kunnen instellen, wordt door de rechtbank verworpen. De grieven van de man zoals geciteerd in het tussenarrest kunnen tot geen andere conclusie leiden dan door het hof toen is verwoord.
De man heeft aldus op 1 december 1987 een houding aangenomen, waaruit in het licht van de omstandigheden ondubbelzinnig bleek dat hij zich bij de echtscheiding neerlegde.
3.6 Volgens het tot 1 januari 1993 geldende recht kon evenwel een griffiersverklaring houdende dat geen hoger beroep tegen de echtscheiding meer mogelijk was, pas worden afgegeven nadat bij memorie van antwoord was gebleken dat niet incidenteel van de echtscheiding werd geappelleerd. In het onderhavige geval betekent dit dat de termijn van zes maanden inging op 23 februari 1988 en eindigde op 23 augustus 1988.
3.7 Nu het echtscheidingsvonnis eerst op 25 oktober 1988 is ingeschreven, is deze inschrijving niet tijdig geschied.
Naar het oordeel van de rechtbank staat het gezag van gewijsde van genoemd arrest en van de – in appel bekrachtigde – beschikking van de rechtbank van 21 januari 1993 niet in formele zin hieraan in de weg.
3.8 De vraag die thans moet worden beantwoord is of het verzoek van de vrouw aldus
toewijsbaar is.
In dit verband is van belang dat sedert de inschrijving van het echtscheidingsvonnis bijna 16 jaren zijn verstreken. Voorts blijkt uit produktie 5 bij het verweerschrift van de gemeente dat de echtscheidingsprocedure reeds een aanvang heeft genomen op 27 maart 1986, derhalve ruim 18 jaren geleden. Gelet op de processuele houding van de vrouw – zij was eiseres in de echtscheidingsprocedure in eerste aanleg en vorderde in incidenteel appel bekrachtiging van de in het vonnis van de rechtbank uitgesproken echtscheiding – wenste zij de echtscheiding. Gevraagd naar de grond voor het instellen van de huidige procedure heeft zij verklaard te willen weten of zij al dan niet nog gehuwd is met de man en in het bevestigende geval een (nieuwe) echtscheidingsprocedure aanhangig te zullen maken. Zij wenst derhalve nog steeds de echtscheiding.
3.9 De vrouw stelt zo lange tijd met de indiening van het onderhavige verzoek te hebben gewacht, omdat zij die jaren nodig heeft gehad om te herstellen van de psychische schade, veroorzaakt door het huwelijk met de man. Ter adstructie daarvan is door haar bij het hierboven vermelde schrijven van haar raadsvrouwe een tweetal brieven overgelegd, waaruit blijkt dat zij in het najaar van 1986 op grond van een paranoïde stoornis twee dagen vrijwillig opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis, op verwijzing van haar behandelaar van het RIAGG.
De rechtbank is van oordeel dat deze stelling door de vrouw onvoldoende aannemelijk is gemaakt. De opname dateert van twee jaar voor de onderhavige inschrijving. Uit de brief van het RIAGG dd 20 februari 1989 blijkt dat de hulpverlening aan de vrouw nadien is gestopt, dat zij het gebrek aan contact met haar kinderen redelijk had weten te verwerken en dat zij erin was geslaagd een eigen leven op te bouwen. De vrouw heeft geen medische verklaring overgelegd die onderschrijft dat haar geestestoestand gedurende de (vele) jaren volgend op de inschrijving zodanig was dat de gevolgen van de echtscheiding onvoldoende door haar konden worden onderkend. Dit geldt temeer, nu de vrouw zelf heeft verklaard in staat te zijn geweest privaatrechtelijke certificaten te behalen die naar haar zeggen haar interesse in de datum van inschrijving hebben gewekt.
3.10 Uit de formulering van het dictum van het eindarrest van het hof van 1 december 1988 kan worden afgeleid dat aan het hof is meegedeeld dat de inschrijving had plaatsgevonden. Ook compenseerde het hof de proceskosten tussen de “gewezen echtelieden”. De vrouw heeft zich bij dat arrest neergelegd.
3.11 De vrouw heeft in 1992 en 1993 procedures gevoerd strekkende tot wijziging van de duur en de omvang van de onderhoudsverplichting, aldus dat de man met ingang van 25 oktober 1991 gehouden zou zijn nog een onderhoudsbijdrage van fl. 2.500,= per maand aan haar te voldoen. Zij en haar toenmalige raadsman stelden zich derhalve expliciet op het standpunt dat de onderhoudsverplichting was ingegaan op 25 oktober 1988. Nadat haar verzoek door de rechtbank was afgewezen, voerde zij in appel het zelfde aan. Blijkens het arrest van het hof van 22 juli 1993 is door geen van partijen de juistheid van de inschrijving van de echtscheiding in twijfel is getrokken. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. Door geen van partijen is vervolgens beroep in cassatie ingesteld.
3.12 Uit de overgelegde stukken blijkt dat de procureur van de vrouw in juli 2001 heeft gecorrespondeerd met de gemeente over de inschrijving van de echtscheiding. Waarom de vrouw toen nog 2,5 jaar, tot 31 december 2003, heeft gewacht alvorens de onderhavige procedure aanhangig te maken, heeft zij niet afdoende kunnen verklaren.
3.13 Door de gemeente is aangevoerd dat de bijlagen bij de akten van de burgerlijke stand op grond van het bepaalde in artikel 23 lid 3 Besluit Burgerlijke Stand 1994 na 18 maanden steeds vernietigd worden, zodat de onderliggende stukken niet meer getoond kunnen worden en de exakte gang van zaken rond de inschrijving niet meer gereconstrueerd kan worden.
Vóór de inwerkingtreding per 1 januari 1995 van voornoemd Besluit bestond geen verplichting tot vernietiging, doch aan de rechtbank is ambtshalve bekend dat in het landelijke archief van de Centrale Justitiële Documentatie uit de periode voordien enkel de akten en de daarop betrekking hebbende latere vermeldingen zijn opgeslagen, derhalve geen bijlagen of onderliggende stukken. Aldus is niet meer met zekerheid vast te stellen welke bijlagen bij het verzoek tot inschrijving van de man gevoegd waren.
3.14 Volgens een door de gemeente als produktie 6 bij haar verweerschrift overgelegd schrijven van het kantoor van de vroegere raadsman van de man bestaat er echter wel een brief waarin de toenmalige raadsman van de vrouw (ook) verzocht om inschrijving van de echtscheiding. Het bestaan en de inhoud van die brief is door de vrouw niet weersproken. De vrouw heeft enkel gesteld zich niet te herinneren ooit een akte van berusting te hebben getekend. Dat was echter in dit geval niet nodig, nu haar berusting bleek uit de memorie van antwoord van 23 februari 1988.
3.15 De vrouw heeft aangevoerd dat haar belang tot doorhaling van de akte is gelegen in het belang dat de registers van de burgerlijke stand de juiste informatie bevatten. De man heeft opgeworpen dat de vrouw een ander, vermoedelijk financiëel belang heeft, omdat volgens haar nog scheiding en deling, althans afrekening tussen partijen zou moeten plaatsvinden.
De vrouw heeft dit laatste wel erkend, maar heeft tevens aangegeven dat dit niet de grond voor haar verzoek is. Anderzijds heeft zij geen genoegzame verklaring gegeven waarom door haar bij voormelde brief van haar procureur van 4 juni 2004 een publicatie uit een blad is overgelegd over het paardenbedrijf van de man. Haar betoog dat de zoon van partijen de man zou kunnen opvolgen in het bedrijf, is immers geenszins relevant voor de onderhavige procedure.
3.16 Omdat de totstandkoming van een echtscheiding zowel voor de betrokken partijen zelf als voor de rechtspositie van derden ingrijpende rechtsgevolgen heeft, dient omtrent het tijdstip en de geldigheid van de inschrijving grote betekenis aan de eisen van rechtszekerheid te worden toegekend. Partijen en derden hebben er derhalve belang bij dat de registers van de burgerlijke stand geen onjuistheden bevatten. De rechtbank is evenwel van oordeel dat, gelet op de concrete omstandigheden zoals hiervoor onder 3.8 tot en met 3.15 overwogen, aan de vrouw een beroep op die rechtszekerheid niet meer toekomt. In casu is sprake van een extreem lang tijdsverloop na de inschrijving; daarmee wijkt de situatie in sterke mate af van andere in de jurisprudentie beschreven gevallen, zoals NJ 1987, 933, NJ 1997, 356 en LJN AO 2096. Vanwege dit lange tijdsverloop in samenhang met de gedragingen van de vrouw is bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de registers van de burgerlijke stand de juiste informatie bevatten met betrekking tot de echtscheiding. Vanuit dat vertrouwen is de man tien jaar geleden opnieuw gehuwd, met alle gevolgen vandien op familierechtelijk, vermogensrechtelijk en erfrechtelijk gebied. Voorts heeft hij een onderneming opgezet dan wel uitgebouwd. Hij heeft gedurende drie jaren alimentatie aan de vrouw betaald en mocht gelet op de beschikkingen van 1993 ervan uitgaan dat daarmee aan zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw een einde was gekomen. Door beide partijen zijn in de loop der tijd rechts-handelingen verricht waarvan de rechtsgeldigheid komt te vervallen, indien het verzoek van de vrouw zou worden toegewezen. Niet alleen de man, ook derden, onder wie zijn tweede echtgenote, zijn crediteuren en zakenpartners, zijn in de verstreken jaren van de uit de registers blijkende gegevens uitgegaan. Hun belangen moeten zwaarder wegen dan het belang van (enkel) de vrouw bij doorhaling van de inschrijving. De eisen van rechtszekerheid brengen derhalve in dit geval mede dat de registers van de burgerlijke stand niet meer gewijzigd worden.
Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
3.17 Aangezien deze procedure betrekking heeft op Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zal de rechtbank bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
De rechtbank
wijst het verzoek af;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr Zander, vice-president, mr Gimbrère-Straetmans en mr Tempelaar, rechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2004 in tegenwoordigheid van Gruijters, griffier.
Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld:
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Het beroepschrift moet door tussenkomst van een procureur worden ingediend bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.