ECLI:NL:RBBRE:2004:AQ9897

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
8 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
135355 / KG ZA 04-377
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R.A.J.M. Cooijmans
  • J.A.C.J.M. Willemse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis en conservatoir beslag onder zichzelf

In deze zaak, die voor de Rechtbank Breda werd behandeld, ging het om een kort geding waarin eiser, na een eerder vonnis van 14 januari 2004, de executie van dat vonnis wilde schorsen. Eiser had conservatoir beslag gelegd onder zichzelf ter verzekering van een tegenvordering op gedaagde. Gedaagde had op zijn beurt executoriaal beslag gelegd op de woning van eiser. De voorzieningenrechter oordeelde dat het conservatoire beslag van eiser niet in de weg staat aan de executie door gedaagde, omdat de tegenvordering van eiser onvoldoende was onderbouwd. De voorzieningenrechter stelde vast dat de executant, gedaagde, een legitiem belang had bij de uitvoering van het vonnis, en dat er geen nieuwe feiten waren die een noodtoestand voor eiser zouden rechtvaardigen. De voorzieningenrechter weigerde de gevraagde voorzieningen en veroordeelde eiser in de kosten van het geding. Het vonnis werd uitgesproken op 8 september 2004.

Uitspraak

135355 / KG ZA 04-377 RECHTBANK BREDA
8 september 2004 Sector Handelsrecht
Voorzieningenrechter
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
e i s e r bij dagvaarding van 28 juli 2004,
procureur: mr. R.A.H. Post,
advocaat: mr. H.E. de Leeuw-Blokland,
t e g e n :
[gedaagde],
wonende en zaakdoende te [woonplaats], gemeente Roosendaal,
g e d a a g d e,
procureur: mr. L.M. Schelstraete.
1. Het verloop van de procedure.
Dit blijkt uit de navolgende, door partijen ter vonniswijzing overgelegde stukken:
- de dagvaarding, met producties;
- de akte vermeerdering van eis;
- de pleitnota van mr. De Leeuw-Blokland;
- de pleitnota van mr. Schelstraete.
Partijen hebben ter zitting van 31 augustus 2004 hun stellingen nader toegelicht.
2. Het geschil.
Eiser, verder ter noemen: [eiser], vordert na vermeerdering van eis om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair de executie van het vonnis van 14 januari 2004 te schorsen totdat onherroepelijk zal zijn beslist en gedaagde te veroordelen tot opheffing van het executoriaal beslag dat hij heeft doen leggen, binnen twee dagen na betekening van dit vonnis ;
2. subsidiair te bepalen dat de executie door gedaagde van het vonnis van 14 januari 2004 slechts mag worden voortgezet tegen het stellen van voldoende zekerheid door gedaagde ten gunste van eiser;
3. primair en subsidiair gedaagde te veroordelen in de kosten van het kort geding.
Gedaagde, verder te noemen: [gedaagde], heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.
3. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor.
3.1
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen van partijen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
- Partijen hebben een geschil over de uitvoering en de gevolgen van een overeenkomst van 10 juni 1997, op grond waarvan de door [eiser] in 1991 gekochte merrie [(naam)] gedurende zes jaren door [gedaagde] zou worden gestald en getraind.
- Tussen partijen is op 14 januari 2004 (onder kenmerk 110155/HA ZA 02-1093) vonnis gewezen, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
- In dit vonnis is, voor zover hier van belang, voor recht verklaard dat de (stallings)overeenkomst d.d. 10 juni 1997 tussen partijen ontbonden is op 24 oktober 2001 door de afspraken gemaakt op de comparitie van partijen.
- Voorts is [gedaagde] in dit vonnis veroordeeld om aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 2.293,65 met de wettelijke rente hierover vanaf 27 maart 2002, een bedrag van € 4.895,56 wegens proceskosten, waaronder begrepen een bedrag van € 2.675,00 aan kosten van sequestratie tot 31 december 2002, alsmede de kosten van sequestratie ad € 275,00 per maand vanaf 1 januari 2003 tot het moment van afgifte van het paard [(naam)].
- [eiser] is in dit vonnis veroordeeld om aan [gedaagde] een bedrag van € 17.243,65 te voldoen, met de wettelijke rente hierover vanaf 14 januari 2004, alsmede een bedrag van € 973,00 wegens proceskosten.
- Het vonnis van 14 januari 2004 is ten aanzien van deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
- [eiser] is tegen voormeld vonnis van de rechtbank te Breda bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in hoger beroep gegaan en heeft daarbij zijn eis vermeerderd met een geldvordering van circa € 104.000,00.
- [gedaagde] heeft bij exploot van 25 juni 2004 [eiser] bevolen aan hem te betalen hetgeen waartoe [eiser] veroordeeld is in het vonnis van 14 januari 2004, onder vermindering met hetgeen [gedaagde] op basis van dat vonnis aan [eiser] dient te voldoen.
- Bij verzoekschrift van 28 juni 2004 heeft [eiser], ter verzekering van verhaal van zijn op € 110.000,00 te begroten vordering, verlof gevraagd voor het leggen van conservatoir beslag onder zichzelf, op al hetgeen hij verschuldigd is of zal worden aan [gedaagde]. Het verlof is diezelfde dag verleend als verzocht.
- Op 28 juni 2004 heeft [eiser] ingevolge het verleende verlof conservatoir beslag doen leggen onder zichzelf, op al hetgeen hij verschuldigd is of zal worden aan [gedaagde], zulks ter verzekering van verhaal van zijn vordering op [gedaagde], met voorlopige begroting van die vordering op een bedrag van € 110.000,00.
- [gedaagde] heeft op 18 augustus 2004 op grond van het vonnis van 14 januari 2004 executoriaal beslag gelegd op het huis met bijgebouwen en gronden van [eiser].
3.2
Voorop gesteld wordt dat het niet aan de voorzieningenrechter in kort geding is om aan een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging te ontnemen, tenzij de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Zulks is het geval indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag van de rechter die het vonnis heeft gewezen, dan wel indien zich nieuwe feiten na het wijzen van het vonnis hebben voorgedaan of bekend zijn geworden, die aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zullen doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
3.3
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat zijn belang bij schorsing van de executie evident is. Hij heeft aangevoerd dat er een zeer grote kans bestaat dat het hof in hoger beroep het vonnis van 14 januari 2004 zal vernietigen en dat een aanzienlijke tegenvordering zal worden toegewezen. Volgens [eiser] maakt [gedaagde] in deze omstandigheden misbruik van de bevoegdheid tot executie van het vonnis.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [eiser] verwezen naar de door hem ingediende memorie van grieven. Ter zitting heeft hij in aansluiting hierop aangevoerd dat het vonnis van 14 januari 2004 klaarblijkelijk op een misslag berust omdat het bedrag waartoe hij veroordeeld is aan [gedaagde] te betalen niet kan corresponderen met de periode dat het paard [(naam)] nog door [gedaagde] is gestald en getraind ná de (in tijd partiële) ontbinding van de stallingsovereenkomst per 24 oktober 2001.
3.4
Dit betoog wordt verworpen nu het van de onjuiste veronderstelling uitgaat dat de aan [gedaagde] te betalen vergoeding van € 17.243,65 slechts betrekking heeft op de periode vanaf 24 oktober 2001 tot 13 maart 2002, het moment van sequestratie. Deze veronderstelling beschouwt de voorzieningenrechter als een verkeerde lezing van het vonnis. Uit het vonnis blijkt immers dat de vergoeding betrekking heeft op de periode van 10 juni 1997 tot 13 maart 2002. Weliswaar is in overweging 3.9 twee maal vermeld dat de overeenkomst van 10 juni 1997 per 24 oktober 2001 is ontbonden, doch hieruit kan niet worden afgeleid dat de overwegingen omtrent de te betalen vergoeding slechts zien op de periode vanaf die datum. Een juistere aanduiding staat in het dictum van het vonnis, te weten de verklaring voor recht dat de stallingsovereenkomst op 24 oktober 2001 is ontbonden. Voorts is in overweging 3.9 bij de berekening van de ongedaanmakingsvergoeding uitdrukkelijk als uitgangspunt genomen dat de overeenkomst zes jaren zou duren. Ook de onderbouwing door [gedaagde] van zijn vordering tot vergoeding van kosten biedt steun voor deze lezing; zie overweging 3.8: “Het kan immers niet zo zijn dat [eiser] volledig eigenaar wordt geacht te zijn en gedurende vier en half jaar gratis van de diensten van [gedaagde] heeft kunnen profiteren, aldus [gedaagde].”
Nu van een kennelijke misslag derhalve niet is gebleken, komt de voorzieningenrechter in het kader van dit kort geding niet toe aan verdere toetsing van de motivering van de toewijzing en van de hoogte van voornoemde vergoeding.
3.5
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter staat voorts of er na het vonnis zodanige nieuwe feiten bekend zijn geworden, althans of zich in het onderhavige geval zodanige nieuwe feiten hebben voorgedaan dat aannemelijk is dat tengevolge van de uitvoering van het vonnis aan de zijde van [eiser] een noodtoestand zal ontstaan, die met zich brengt dat onverwijlde uitvoering niet kan worden aanvaard. De voorzieningenrechter is daarvan niet gebleken. Immers, het enige nieuwe feit dat door [eiser] is aangevoerd, is de eisvermeerdering in hoger beroep. [gedaagde] heeft ter zitting de eisvermeerdering evenwel gemotiveerd betwist. Bovendien moet worden aangenomen dat [eiser] ook reeds in eerste aanleg de mogelijkheid had een geldvordering in te stellen, althans bij wege van verweer dienaangaande een beroep op verrekening te doen, dan wel een uitvoerbaar bij voorraad verklaring ten gunste van [gedaagde] te bestrijden.
3.6
Voorts doet [eiser] een beroep op het restitutierisico aan de zijde van [gedaagde], stellend dat [gedaagde] in 2001 de nota van een keuringsrapport voor [(naam)] niet heeft voldaan en dat hij in contact is gekomen met personen ten opzichte van wie [gedaagde] zijn betalingsverplichtingen niet is nagekomen.
Nog daargelaten dat [eiser] het gestelde restitutierisico na betwisting daarvan door [gedaagde] onvoldoende concreet heeft gehandhaafd, mag de mate van solvabiliteit van de executant naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen reden zijn hem de executie te beletten.
3.7
Tot slot resteert de vraag of het conservatoire beslag dat [eiser] onder zichzelf heeft gelegd in de weg staat aan het executeren van het vonnis door [gedaagde].
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het op 28 juni 2004 gelegde conservatoire eigenbeslag slechts beklijft voor het bedrag dat [eiser] op dat moment aan [gedaagde] verschuldigd was ingevolge het vonnis van 14 januari 2004, nu gesteld noch gebleken is dat [eiser] hem uit andere hoofde gelden verschuldigd is geworden. Dit betreft derhalve een bedrag van € 17.243,65 met rente en kosten, verminderd met de bedragen van € 2.293,65 en € 4.895,56 met rente. Het eigenbeslag rust derhalve op de per saldo overblijvende vordering van [gedaagde] op [eiser]. [eiser] stelt nu dat hij als gevolg van het eigenbeslag niet kan en mag betalen aan [gedaagde], ook niet via de weg van het door [gedaagde] gelegde executoriale beslag.
[gedaagde] verweert zich onder meer door te stellen dat de tegenvordering van [eiser] op [gedaagde] - waarvoor [eiser] conservatoir eigenbeslag heeft gelegd - ondeugdelijk is, waardoor dit conservatoire eigenbeslag niet in de weg kan staan aan het executoriale beslag van [gedaagde].
3.8
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is een conservatoir eigenbeslag ter afwending van het executeren van een vonnis niet in alle gevallen uitgesloten, doch is dit slechts aanvaardbaar indien de gepretendeerde tegenvordering op basis van de overgelegde bescheiden voorshands voldoende is gestaafd. Op grond van het hiernavolgende is de voorzieningenrechter van oordeel dat hieraan in dit geval niet is voldaan. De tegenvordering van [eiser] is pas in de appelprocedure bij eisvermeerdering aangevoerd en onderbouwd. Vooruitlopend op de nog in te dienen memorie van antwoord, heeft [gedaagde] reeds in het kader van de onderhavige procedure de tegenvordering gemotiveerd betwist. [gedaagde] heeft onder andere aangevoerd dat [eiser] in de procedure in eerste aanleg steeds heeft ontkend dat het paard [(naam)] meer dan fl. 40.000,00 waard was en slechts bij wege van tegemoetkoming éénmaal heeft ingestemd met een maximale waardeschatting van fl. 80.000,00, terwijl [eiser] in de appelprocedure geheel in afwijking daarvan stelt dat [(naam)] € 81.000,00 waard was. Voorts betwist [gedaagde] het door [eiser] in de appelprocedure ingenomen standpunt omtrent de afgenomen kwaliteit van de zogenoemde straalbenen van [(naam)]. De vordering waarvoor eigenbeslag is gelegd, is derhalve thans niet voldoende gestaafd. Het is veeleer aannemelijk dat in de appelprocedure bewijsvoering en/of het inwinnen van een deskundigenbericht nodig zal blijken te zijn.
Onder deze omstandigheden mag het recht tot executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis niet worden achtergesteld of uitgesteld ter wille van aanspraken waarvan de rechtmatigheid nog niet is aangetoond.
3.9
Op grond van het vorenstaande zijn de gevorderde voorzieningen niet toewijsbaar.
4. De kosten.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van het geding.
5. De beslissing in kort geding.
De voorzieningenrechter:
weigert de gevraagde voorzieningen;
veroordeelt eiser in de kosten van het geding, deze voor zover aan de zijde van gedaagde gevallen tot op heden begroot op € 944,00, waaronder begrepen een bedrag van € 703,00 aan salaris procureur;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A.J.M. Cooijmans, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting in kort geding van woensdag 8 september 2004 in tegenwoordigheid van mr. J.A.C.J.M. Willemse.