ECLI:NL:RBBRE:2004:AQ6977

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
18 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
RK 04/924
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. De Ruijter
  • mrs. Walstock-Krens
  • mrs. Hödl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering van verdachte in moordzaak

Op 18 augustus 2004 heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Breda uitspraak gedaan in een uitleveringszaak. De rechtbank oordeelt dat de uitlevering van de verdachte, die wordt verdacht van mededaderschap aan de moord op [slachtoffer] in Baarle-Hertog in de nacht van 1 op 2 juni 1998, toelaatbaar is. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, ingediend op 27 mei 2004, behandeld tijdens een openbare zitting waarbij de verdachte en zijn raadsman, mr. M.C.J. Teurlings, aanwezig waren. Tevens zijn er getuigen gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stukken die door de verzoekende staat zijn overgelegd voldoen aan de eisen van de Uitleveringswet en de relevante verdragen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de in het uitleveringsverzoek bedoelde persoon is. De verdachte heeft verklaard dat hij alleen de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft ook de juridische context van de zaak in overweging genomen, waarbij is vastgesteld dat het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd, zowel naar Belgisch als naar Nederlands recht strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf van ten minste zes maanden. Dit voldoet aan de eisen van de toepasselijke verdragen, waaronder het Benelux-verdrag inzake uitlevering.

De raadsman heeft betoogd dat de rechtbank niet bevoegd is om te beslissen op de vordering, omdat de verdachte deel uitmaakt van het Korps Marechaussee. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen wettelijke bepalingen zijn die zich verzetten tegen de uitlevering van een Nederlandse militair voor een in een verdragsstaat gepleegd misdrijf. De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman over de schending van het recht op een berechting binnen een redelijke termijn verworpen, en geconcludeerd dat de verdachte zijn onschuld niet onverwijld heeft kunnen aantonen. De rechtbank heeft uiteindelijk de uitlevering van de verdachte toelaatbaar verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Beslissing op het verzoek tot uitlevering.
In de zaak tegen:
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
heeft de meervoudige kamer van de rechtbank te Breda, op de vordering van de officier van justitie in dit arrondissement van 27 mei 2004, onder meer strekkende tot het toelaatbaar verklaren van de uitlevering van de voornoemde opgeëiste persoon, de volgende uitspraak gedaan.
De procedure.
De procedure blijkt onder meer uit het volgende:
-een schriftelijk verzoek tot uitlevering van genoemde opgeëiste persoon, gedaan door de bevoegde autoriteiten van het Koninkrijk België, toegezonden aan het Ministerie van Justitie te 's-Gravenhage;
-een brief van de Minister van Justitie van 11 mei 2004, kenmerk UTL-I- 2004011496, gericht aan de hoofdofficier van justitie te Breda, met als bijlagen het verzoek tot uitlevering met de daarbij behorende stukken;
-een authentiek afschrift van een bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon, gegeven door de Onderzoeksrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout van 19 april 2004, betrekking hebbende op het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
-een als bijlage bij voornoemd verzoek tot uitlevering gevoegde uiteenzetting van het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
-de tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften;
-de gegevens met betrekking tot het vaststellen van de identiteit van de opgeëiste persoon;
-het proces-verbaal van de zitting;
-de overige stukken.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de officier van justitie gehoord. Tevens is de opgeëiste persoon gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. M.C.J. Teurlings, advocaat te Amsterdam. Verder zijn twee getuigen gehoord.
1 De beoordeling.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon ter terechtzitting onderzocht. Hij heeft ter zitting verklaard dat hij de in het uitleveringsverzoek bedoelde persoon is. Hij heeft voorts verklaard dat zijn enige nationaliteit de Nederlandse is.
De rechtbank is van oordeel dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 18 van de Uitleveringswet en aan de nadere vereisten gesteld in de toepasselijke Verdragen.
De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht het feit te hebben gepleegd dat is omschreven in de hiervoor genoemde uiteenzetting van het feit. Tegen hem is in verband met die verdenking het hiervoor genoemde bevel tot aanhouding bij verstek uitgevaardigd. Op dit bevel tot aanhouding bij verstek is dit verzoek tot uitlevering gebaseerd.
Het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht en waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, wordt in het verzoek als volgt omschreven:
mededaderschap aan moord op [slachtoffer].
Het feit is in het Koninkrijk België strafbaar gesteld bij de artikelen 66, 392, 393 en 394 van het Belgisch Wetboek van strafrecht. Naar Nederlands recht is dit feit strafbaar gesteld bij de artikelen 47, 287 en 289 van het Wetboek van strafrecht.
Zowel naar het recht van het Koninkrijk België als naar Nederlands recht is dit feit strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden. Derhalve is voldaan aan de eis gesteld in de toepasselijke Verdragen, in het bijzonder het Benelux-verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken (BUV).
De raadsman heeft gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is op de vordering te beslissen omdat de opgeëiste persoon deel uitmaakt van het Korps Marechaussee en daarvan ook al op 2 juni 1998 deel uitmaakte.
Niet betwist is dat de verdenking geen betrekking heeft op een militair delict als bedoeld in de Uitleveringswet en de toepasselijke verdragen. Geen verdrags- of wettelijke bepaling verzet zich ertegen dat een Nederlandse militair wordt uitgeleverd ter zake van een in een verdragsstaat gepleegd commuun delict (waarvan ook een niet militair verdacht wordt) en evenmin is een bepaling aan te wijzen op grond waarvan de militaire kamer van de Rechtbank te Arnhem (bij uitsluiting) bevoegd zou zijn over die uitlevering te beslissen. In het bijzonder noopt het bepaalde in art. 2 Wet militaire strafrechtspraak hiertoe niet, nu immers de uitleveringsrechter geen ‘kennis neemt van strafbare feiten’, maar enkel van een vordering tot uitlevering ter zake een in een verdragsstaat gepleegd misdrijf.
De raadsman heeft verder betoogd dat sprake is van een flagrante inbreuk op het de opgeëiste persoon ingevolge art. 6 lid 1 EVRM toekomend recht van berechting binnen een redelijke termijn. Hij stelt in dit verband dat de opgeëiste persoon reeds op 23 juli 1999 vrijwillig DNA-materiaal heeft afgestaan aan de Belgische politie en dat dit afstaan moeilijk anders kan worden opgevat als een eerste verdenking.
Blijkens het uitleveringsverzoek heeft de Procureur des Konings te Turnhout eerst op 6 februari 2004 een ‘nieuw en apart’ gerechtelijk vooronderzoek gelast tegen de opgeëiste persoon en is hij op 3 maart 2004 (in Nederland) als verdachte gehoord. Uit de stukken blijkt niet dat de opgeëiste persoon eerder als verdachte is aangemerkt.
Bij deze stand van zaken is geen sprake van een inbreuk op juistgenoemd de opgeëiste persoon toekomend recht, laat staan een flagrante inbreuk.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de opgeëiste persoon onverwijld zijn onschuld kan aantonen. De rechtbank is echter van oordeel dat met hetgeen door en namens de opgeëiste persoon is aangevoerd, de onschuld van de opgeëiste persoon niet onverwijld is aangetoond. In dit verband overweegt de rechtbank dat weliswaar de toenmalige vriendin van de opgeëiste persoon […], ter zitting verklaard heeft dat de opgeëiste persoon in de nacht van 1 op 2 juni 1998 in haar woning in [woonplaats] is geweest en rond 3.30 uur bij haar is weggegaan en de andere getuige, de moeder van de opgeëiste persoon, verklaard heeft dat de opgeëiste persoon rond dat tijdstip in de ouderlijke woning is gekomen en zij van hem gehoord heeft dat hij bij zijn vriendin geweest was, doch deze verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend om een alibi van de opgeëiste persoon aan te nemen, in het bijzonder niet omdat blijkens de uiteenzetting van de feiten […] verklaard heeft dat de opgeëiste persoon tegen haar gezegd had dat hij die nacht niet bij zijn vriendin […] had doorgebracht, ofschoon hij dit steeds als alibi had aangevoerd. Er is dus sprake van tegenover elkaar staande verklaringen die om nader onderzoek vragen.
Ook het feit, dat het door de opgeëiste persoon afgestane DNA-materiaal niet overeenstemt met het aangetroffen DNA-materiaal sluit niet uit dat de opgeëiste persoon toch betrokken is bij de moord op [slachtoffer].
De raadsman heeft verder gesteld dat de Onderzoeksrechter een valse voorstelling van zaken zou hebben gegeven, door in de uiteenzetting van de feiten te vermelden dat […] vlak voor en ter terechtzitting van het Assisenhof verklaard zou hebben dat de opgeëiste persoon in de nacht van de moord samen met twee anderen in haar appartement was geweest, terwijl uit krantenberichten blijkt dat […] aan de politie verklaard zou hebben dat de opgeëiste persoon de moord door twee ‘Oostblokkers’ zou hebben laten uitvoeren terwijl hij buiten in een auto de wacht hield. Dit zou moeten leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering.
Het ligt niet op de weg van de uitleveringsrechter hierover een oordeel te geven. Wel merkt de rechtbank op dat de Onderzoeksrechter ook spreekt van een ter zitting afgelegde verklaring en de krantenberichten enkel spreken over een tegenover de politie voor de zitting afgelegde verklaring.
De raadsman heeft verder gesteld dat uit het verzoek zou blijken dat de opgeëiste persoon zou zijn aangehouden als hij voor februari 2004 naar België zou zijn gegaan om als getuige te worden gehoord. Anders dan de raadsman vindt de rechtbank in de uiteenzetting van de feiten geen steun voor deze bewering.
Het feit dat de raadsman van […], die ook de raadsman van de opgeeiste persoon is geweest, zou aansturen op de aanhouding van de opgeëiste persoon is niet relevant voor de beoordeling van de toelaatbaarverklaring.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering van de opgeëiste persoon in de weg staan, zodat zij als volgt zal beslissen.
2 De toepasselijke wets- en verdragsbepalingen.
Na te noemen beslissing is gegrond op de artikelen 5 en 28 van de Uitleveringswet, alsmede op artikel 11 BUV, hoofdstuk III, afd. 4, van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen en de Overeenkomst inzake uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie van 27 september 1996 genoemde artikelen uit de Nederlandse en Belgische Wetboeken van strafrecht.
3 De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt.
Zij verklaart de uitlevering van:
[opgeëiste persoon]
toelaatbaar voor mededaderschap van moord op [slachtoffer], gepleegd te Baarle-Hertog in de nacht van 1 op 2 juni 1998.
Deze beslissing is gegeven door mr. De Ruijter, voorzitter, mrs. Walstock-Krens en Hödl, rechters, in tegenwoordigheid van Van Gastel, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 18 augustus 2004. De griffier is buiten staat de uitspraak mee te ondertekenen.