102017 / HA ZA 01-1969 RECHTBANK BREDA
Sector Handelsrecht
23 juni 2004 Enkelvoudige Kamer
VONNIS
in de zaak van:
de besloten vennootschap
ROB DE KEIJZER B.V.,
gevestigd te Moerstraten, gemeente Roosendaal,
eiseres bij dagvaarding van 19 oktober 2001,
procureur: mr. T.W. van der Leij,
advocaat: mr. P.C. Ouwendijk,
tegen:
de besloten vennootschap
DE BUEGER WIERTZ, MAKELAARS IN ASSURANTIËN, PENSIOENADVISEURS B.V.,
gevestigd te Breda,
gedaagde,
procureur: mr. R.A.H. Post,
advocaat: mr. W.J. Hengeveld.
1. Het verdere verloop van het geding.
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
? het tussenvonnis van 17 maart 2004 en de daarin genoemde stukken;
? de fax van 5 april 2004 van mr. Hengeveld met bijlage;
? de brief van 8 april 2004 van de griffier aan de procureurs van partijen;
? de brief van 10 juni 2004 van mr. Ouwendijk.
2. De verdere beoordeling.
2.1 In zijn fax van 5 april 2004 verzoekt mr. Hengeveld namens De Bueger Wiertz de rechtbank tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis van 17 maart 2004 alsnog mogelijk te maken.
2.2 De achtergrond van het verzoek van De Bueger Wiertz is dat de rechtbank op 17 maart 2004 vonnis heeft gewezen, zonder kennis te dragen van het bij brief van 23 januari 2004 van mr. Van der Leij aan de griffier van de rechtbank gerichte verzoek. Dat verzoek, gedaan namens beide partijen, hield in de procedure van de parkeerrol te halen teneinde een tussenvonnis te wijzen, met een inhoud zoals aangegeven in een fax van 22 januari 2004 van mr. Ouwendijk aan mr. Van der Leij.
2.3 Bij brief van 8 april 2004 van de griffier aan de procureurs van partijen heeft de rechtbank partijen gewezen op HR 23 januari 2004, LJN-nummer: AL7051, Zaaknummer: C02/156HR, met name navolgende overweging:
"3.4 De Hoge Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
In de eerste plaats blijft ook in het wettelijk systeem zoals dat thans geldt, ruimte voor een procesbeleid waarin de rechter de in het ongelijk gestelde partij de mogelijkheid biedt tussentijds beroep in te stellen tegen zijn beslissing, bijvoorbeeld in verband met het feit dat in de tussenuitspraak is beslist op een controversiële rechtsvraag, hetgeen doorwerkt in de verdere behandeling van de zaak, omdat een andere beslissing tot een aanzienlijke bekorting van de procedure zou hebben geleid, omdat een kostbaar onderzoek is gelast waarvan het nut is betwist of omdat de behandeling van samenhangende zaken anders uiteen dreigt te lopen, zoals in het onderhavige geval. De rechter kan hetzelfde resultaat bereiken door in de zaak waarin hij einduitspraak zou kunnen doen, de beslissing in het dictum aan te houden.
In de tweede plaats moet worden aangenomen dat de rechter ook nadat hij uitspraak heeft gedaan, desverzocht - en na de wederpartij op het verzoek te hebben gehoord - alsnog kan bepalen dat beroep kan worden ingesteld voor de einduitspraak, ongeacht of een daartoe strekkend verzoek aan-vankelijk in de processtukken is gedaan. In het belang van een goede procesorde dient te worden aangenomen dat een zodanig verzoek binnen de beroepstermijn dient te worden gedaan. De rechter behoeft zijn beslissing op het verzoek, waarmee hij een bevoegdheid uitoefent die aan zijn procesbeleid is overgelaten, niet te motiveren, net zomin als wanneer hij een beslissing zoals bedoeld in art. 337 lid 2 Rv. aanstonds in zijn tussenuitspraak neemt. Met het instellen van het desbetreffende rechtsmiddel - binnen de wettelijke termijn - hoeft niet te worden gewacht totdat op het verzoek is beslist; de beslissing op dat verzoek zal immers niet steeds kunnen worden genomen voordat die termijn is verstreken. Bij de beslissing om al dan niet ontheffing te verlenen van het in art. 337 lid 2 Rv. besloten verbod, mag het feit dat de zaak inmiddels reeds in de hogere instantie aanhangig is gemaakt, geen rol spelen."
2.4 De procureur van De Keijzer is in de gelegenheid gesteld zich binnen 14 dagen na 8 april 2004 uit te laten omtrent het van de zijde van De Bueger Wiertz gedane verzoek.
2.5 Na telefonisch contact tussen de griffie van de rechtbank en de raadsman van De Keijzer is de gestelde termijn van 14 dagen verlengd omdat aan de zijde van De Keijzer verwarring was opgetreden als gevolg van het feit dat de zaak bij het tussenvonnis van 17 maart 2004 was verwezen naar de rolzitting van 14 april 2004 voor conclusie na tussenvonnis.
2.6 In zijn brief van 10 juni 2004 geeft mr. Ouwendijk namens De Keijzer te kennen het te betreuren dat de behandelend rechter, ten tijde van het concipiëren van het vonnis, geen kennis heeft gehad van de inhoud van de aan de griffier gerichte brief van 23 januari 2004 van mr. Van der Leij, inclusief het daarbij gevoegde faxbericht van 22 januari 2004 van mr. Ouwendijk. De Keijzer wijst er echter op dat haars inziens een verzoek om achteraf alsnog de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep van een tussenvonnis open te stellen slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen dient plaats te vinden, daar anders het wettelijke systeem met voeten zou worden getreden.
2.7 De rechtbank is van oordeel dat het feit dat de behandelend rechter ten tijde van het concipiëren van het vonnis geen kennis heeft gehad van eerdergenoemd gezamenlijk verzoek van partijen voldoende grond vormt om alsnog tussentijds hoger beroep open te stellen van het tussenvonnis van 17 maart 2004.
2.8 Ten overvloede wijst de rechtbank nog op het volgende.
2.9 Partijen hebben er in een eerder stadium voor gekozen het debat omtrent de omvang van de eventueel aan De Bueger Wiertz toerekenbare schade uit te stellen tot nadat zou zijn beslist omtrent aansprakelijkheid (tussenvonnis van 20 augustus 2002 onder 3.12).
2.10 Bij tussenvonnis van 17 maart 2004 heeft de rechtbank onder 2.15 overwogen het voorshands niet onaannemelijk te achten dat zij ter bepaling van de omvang van de schade behoefte zal hebben aan voorlichting door een deskundige.
2.11 Mede gelet op het financiële belang van de zaak en het feit dat De Bueger Wiertz aansprakelijkheid blijft betwisten, terwijl voorts beide partijen klaarblijkelijk van oordeel waren dat de rechtbank reeds met betrekking tot de aansprakelijkheidsvraag behoefte zou hebben aan voorlichting door een deskundige, acht de rechtbank het wenselijk dat De Bueger Wiertz in de gelegenheid wordt gesteld het oordeel van de rechtbank omtrent de aansprakelijkheidsvraag in hoger beroep te doen toetsen, alvorens door partijen verdere investeringen in tijd en geld dienen te worden gedaan met betrekking tot het bepalen van de omvang van de schade.
3. De beslissing.
De rechtbank:
bepaalt dat tegen het tussenvonnis van 17 maart 2004 beroep kan worden ingesteld voor de einduitspraak;
bepaalt dat tegen dit tussenvonnis beroep kan worden ingesteld voor de einduitspraak;
verwijst de zaak naar de parkeerrol van woensdag 5 oktober 2005 voor conclusie na tussenvonnis aan de zijde van eiseres;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Bouwman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 23 juni 2004.