125763 / HA ZA 03-1792 RECHTBANK BREDA
Sector Handelsrecht
23 juni 2004 Meervoudige Kamer
VONNIS
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiser 2],
beiden wonende te Oosterhout,
eisers bij dagvaarding van 14 oktober 2003,
procureur: mr. R.J.H. Klinkhamer,
advocaat: mr. E.J.M. Lorié,
tegen:
1. [gedaagde 1],
2. [gedaagde 2],
beiden wonende te Oosterhout,
gedaagden,
procureur: mr. N. van Bruggen,
advocaat: mr. G.C. Endedijk.
1. Het verloop van het geding.
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
? de dagvaarding, met zeven producties;
? de conclusie van antwoord;
? de conclusie van repliek, met vier producties;
? de conclusie van dupliek;
? de akte houdende uitlatingen van eisers, met twee producties;
? de antwoordakte.
2. Het geschil.
Eisers vorderen, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair: te verklaren voor recht dat [slachtoffer]htoffer] jegens eisers een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat gedaagden uit hoofde van artikel 6:169 jo. 6:162 BW aan-sprakelijk zijn en daardoor schadeplichtig zijn geworden ten aanzien van de door eisers ten gevolge van het ongeval op 29 september 2002 geleden en nog te lijden schade;
subsidiair: te verklaren voor recht dat gedaagde sub 1 jegens eisers een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat zij uit hoofde van artikel 6:162 BW aansprakelijk is en daardoor schadeplichtig is geworden ten aanzien van de door eisers ten gevolge van het ongeval op 29 september 2002 geleden en nog te lijden schade;
primair en subsidiair:
1. gedaagden te veroordelen tot betaling aan eiser sub 2 van een bedrag van € 2.823,04;
2. gedaagden te veroordelen tot betaling aan eisers van de overige geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat en te veref-fenen volgens de wet;
3. gedaagden te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ter zake van vaststelling van schade en aansprakelijkheid ad € 1.423,50;
4. gedaagden te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf 29 september 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
5. gedaagden te veroordelen in de kosten van het geding.
Gedaagden weerspreken de vordering.
3. De beoordeling.
3.1 Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde pro-ducties het volgende vast:
a. Op zondag 29 september 2002, omstreeks 15.20 uur, heeft op de kruising van de Bredaseweg/Warandelaan/Oude Bredasebaan, gelegen binnen de bebouwde kom van de gemeente Oosterhout, een ongeval plaatsgevonden.
b. Eiser sub 2 reed op zijn motorfiets op de Bredaseweg, komende uit de richting van Oosterhout. Eiseres sub 1 zat achter op de motorfiets als duopassa-gier.
c. Gedaagde sub 1 wilde de Bredaseweg in de richting van de Oude Bredase-baan oversteken over de aan de zuidzijde van het kruisingsvlak gelegen oversteekplaats, niet zijnde een zebrapad. Gedaagde sub 1 duwde een buggy voort waarin zich haar dochtertje van ongeveer anderhalf jaar oud bevond. Los naast gedaagde sub 1 liep haar zoontje [slachtoffer], vier jaar oud.
d. Gedaagde sub 1 heeft jegens de politie omtrent de toedracht van het ongeval als volgt verklaard (productie 2 bij dagvaarding):
"(…) Het was mij bekend dat mijn zoontje problemen heeft met een rijbaan over te steken. Hij raakt meestal in paniek met zoiets en gaat dan rennen. Daarom heb ik steeds tegen hem gepraat wat hij moest doen. Mijn zoontje liep los naast mij. Op een gegeven moment ben ik voor de oversteekplaats gaan staan en heb steeds tegen hem gezegd dat er auto's aankwamen en dat hij nog even moest wachten. Dat ging goed. Toen de laatste auto weg was heb ik tegen hem gezegd van lopen maar het kan. Ik zag toen nog een auto van Oosterhout naderen en zei tegen [slachtoffer] dat hij even moest wachten. Dit gebeurde ook. Toen ik zag dat die auto linksaf de Warandelaan opging zag ik dat er geen verkeer meer in de richting van de kruising kwam gereden en zei tegen [slachtoffer] dat het vrij was en dat we konden gaan. Ik had de buggy al een klein ge-deelte op de rijstrook bestemd voor het verkeer wat uit de richting van Breda kwam gereden geduwd. Vervolgens ben ik met [slachtoffer] gaan lopen naar de overzijde van de rijbaan en zag ineens een motorrijder vanuit de richting van Oosterhout gereden komen. Waar die ineens van-daan kwam weet ik niet. Ik denk van achter de auto, die linksaf de Warandelaan opgereden was. Ik had die motorrijder in elk geval niet eerder opgemerkt. Ik weet dat niet. Ik zei tegen [slachtoffer] dat hij even moest wachten, maar zag dat [slachtoffer] al aan het rennen was naar de overkant van de oversteekplaats van de Bredaseweg. Ik riep nog van niet doen, even wachten, maar [slachtoffer] liep gewoon door. Ik denk dat hij in paniek was. Ik zag dat hij naar de motorrijder keek en ik weet zeker dat hij die ook gezien heeft. Ik zag ook nog dat hij de motorrijder probeerde te ontwijken. Vervolgens zag ik dat [slachtoffer] door de motorrijder geschept werd. (…) De motorrijder reed voor mijn gevoel met normale snelheid op het midden van de door hem bestuurde rijstrook in de richting van Breda, komende uit die van Oosterhout."
e. Eiser sub 2 heeft als volgt verklaard (productie 2 bij dagvaarding):
"(…) Ik reed in het midden van de voor mij bestemde rijbaan met een snelheid van ongeveer 50 kilometer per uur in de richting van Breda, komende uit die van Oosterhout. Toen ik het kruisingsvlak Bredaseweg/Warandelaan/Oude Bredasebaan naderde zag ik dat vanaf de zijde van de Warandelaan nabij de zuidelijke oversteekplaats gelegen op de rijbaan van de Bredaseweg, een Mevrouw liep die een buggy met daarin een klein kind voortduwde. Ik zag dat die vrouw aanstalte maakte om de rijbaan van de Bredaseweg over te gaan steken in de richting van de Oude Bredasebaan, de richting van het bosgebied.
Ik zag dat die mevrouw de buggy een klein stukje op het rijbaangedeelte duwde bestemd voor het verkeer wat vanuit de richting Breda komt gereden. Ik minderde automatisch de snelheid van mijn motorfiets. Mevrouw bleef vervolgens stilstaan en toen ik haar op enkele meters na genaderd was kwam er ineens vanachter de buggy een klein kindje gerend. Dit kindje begon hardlopend de rijbaan over te steken. Ik was dat kindje toen al zo dicht genaderd dat ontwijken voor mij onmogelijk was. Ikzelf weet niet dat ik nog geremd heb, maar mijn vriendin zegt dat ik wel degelijk hard in de remmen ben gegaan. Ik heb het kindje met de voorzijde van mijn motorfiets vol in de rechterzijkant aangereden. (…)"
f. De heer [getuige], getuige van het ongeval, heeft als volgt verklaard (productie 2 bij dagvaarding):
"(…) Ik zag het navolgende.
Een mevrouw, die een buggy met daarin een kind, voortduwde bevond zich gedeeltelijk op de rijstrook van de Bredaseweg, bestemd voor het verkeer wat uit de richting van Breda kwam gereden.
Op een gegeven moment zag ik dat er een motorrijder van uit de richting Oosterhout kwam gereden met normale snelheid. Die motorrijder reed op zijn eigen weghelft. Toen die motorrijder de zuidelijke oversteekplaats nagenoeg genaderd was zag ik ineens een kind vanuit de richting van die mevrouw met die buggy, de weg oversteken. Ik zag dat het kind en de motorrijder zo dicht elkaar genaderd waren dat een aanrijding niet meer te voorkomen was. Ik zag dat de motorrijder met de voorkant daarvan tegen de zijkant van het kind reed. Het kind werd enkele meters weggeslingerd en kwam gedeeltelijk op de rijbaan en gedeeltelijk in de berm te-recht. Het kind was na de aanrijding zwaar gewond. De motorrijder kwam tengevolge van de aanrijding ten val en degene die achterop zat werd van de motorfiets gegooid en kwam eveneens gewond op de rijbaan te liggen. Waar het kind voordat ik hem zag, gelopen heeft weet ik niet. Ik had het niet eerder gezien. Het moet haast wel naast die mevrouw met die buggy gelopen hebben."
g. [slachtoffer]htoffer] is als gevolg van de bij het ongeval opgelopen verwondingen overleden.
h. Eiseres sub 1 liep als gevolg van het ongeval een fractuur van de linker enkel op.
i. Eiser sub 2 liep geen letsel van betekenis op.
j. De motorfiets raakte als gevolg van het ongeval beschadigd. Volgens een rapport van expertise van 15 november 2002 werden de reparatiekosten begroot op € 2.823,04 (inclusief BTW).
k. Op 16 december 2002 heeft de juridisch gemachtigde van eisers gedaagden via hun assurantietussenpersoon aansprakelijk gesteld.
l. Gedaagden zijn tegen aansprakelijkheid verzekerd bij Levob Schadeverzekering N.V. (AVP-verzekeraar).
m. Levob heeft geweigerd de door eisers geleden en eventueel nog te lijden schade te vergoeden.
n. De dagvaarding is betekend ten kantore van de advocaat van Levob.
3.2 Eisers gronden hun primaire vordering op onrechtmatige daad. Eisers stellen dat aan hen schade is toegebracht door een als een doen te beschouwen gedraging van [slachtoffer], aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, zodat gedaagden als degenen die het ouderlijk gezag over [slachtoffer] uitoefenden aansprakelijk zijn.
3.3 De vordering van eisers is formeel gericht tegen de ouders van het ten gevolge van het ongeval overleden kind. In materiële zin is evenwel sprake van een geschil tussen enerzijds eisers en anderzijds de AVP-verzekeraar van die ouders, welke verzekeraar buiten rechte niet bereid was meer dan 25% van de door eisers geleden en nog te lijden schade te vergoeden (dagvaarding onder 15). Gedaagden gezamenlijk zullen daarom hierna, in het vrouwelijk enkelvoud, zoveel mogelijk worden aangeduid als Levob.
3.4 Levob beroept zich op de reflexwerking van artikel 185 WVW. Haars inziens komt eiser sub 2 geen beroep toe op overmacht, zodat de (zaak)schade in ieder geval ten dele voor rekening van eiser sub 2 dient te blijven. Levob stelt dat dit ook voor de (letsel)schade van eiseres sub 1 geldt.
3.5 Het uitgangspunt van artikel 185 WVW is dat in geval een motorrijtuig waar-mee op een weg wordt gereden, betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan niet door dat motorrijtuig vervoerde personen of zaken, de eigenaar van dat motorrijtuig of de houder voor deze schade aansprakelijk is, tenzij hij aannemelijk maakt dat het ongeval is te wijten aan overmacht.
3.6 De strekking van artikel 185 WVW is dat de ongemotoriseerde verkeersdeel-nemer ten opzichte van de gemotoriseerde een bijzondere bescherming toekomt. De rechtvaardiging van die bijzondere bescherming is met name gelegen in het gevaar dat uitgaat van het gemotoriseerde verkeer (een combinatie van massa en snelheid). Dat bijzondere gevaar brengt mee dat het redelijk is dat de schade die ontstaat als gevolg van het bestaan van het gemotoriseerde verkeer zoveel mogelijk wordt vergoed uit de verplichte WAM-verzekeringen. Daar-door wordt die schade uiteindelijk gedragen door hen die de premies voor WAM-verzekeringen voldoen, de eigenaren/houders van motorrijtuigen.
3.7 De Hoge Raad heeft in 1990 overwogen dat in geval van een aanrijding tussen een motorrijtuig en een niet door dat motorrijtuig vervoerd kind dat de leeftijd van 14 jaren nog niet heeft bereikt de eigenaar van het motorrijtuig in beginsel volledig aansprakelijk is en dat van een vermindering van de schadevergoeding op grond van gedragingen van het kind slechts sprake kan zijn, wanneer die gedragingen opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid ter zake van die aan-rijding opleveren. (Deze regel staat bekend als de 100%-regel.) Een beroep op overmacht kan de eigenaar van het motorrij-tuig niet baten, tenzij gedragingen van het kind opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid ter zake van de aan-rijding opleveren (HR 31 mei 1991, NJ 1991, 721 en HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720).
3.8 In 1992 heeft de Hoge Raad, met betrekking tot voetgangers of fietsers van 14 jaar en ouder, overwogen dat wanneer de eigenaar van het motorrijtuig in be-ginsel krachtens artikel 31 (oud) WVW (nu: artikel 185 WVW) aansprakelijk is, omdat hij niet overmacht aannemelijk heeft gemaakt, doch er wel een fout van de fietser of voetganger is, zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, de billijkheid eist dat bij de verdeling van de schade over de betrokkenen tenminste 50% van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan ver-bonden gevaar (HR 28 februari 1992, NJ 1993, 566). Deze regel staat bekend als de 50%-regel.
3.9 De reflexwerking van artikel 185 WVW heeft betrekking op de situatie waarin de niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemer schade berokkent aan het motorrijtuig. In 1987 heeft de Hoge Raad overwogen dat de niet-gemotoriseerde slechts is gehouden tot volledige vergoeding van de schade aan het motorrijtuig, indien zijn schuld vaststaat en de eigenaar van het motorrijtuig een beroep op over-macht toekomt. Is dit laatste niet het geval dan blijft de schade aan het motor-rijtuig in beginsel voor een deel voor rekening van de eigenaar van het motorrijtuig. Van belang bij bepaling van de omvang van dat deel is de mate waarin tot de schade enerzijds de fout van de niet-gemotoriseerde en anderzijds de in artikel 185 WVW verdisconteerde bijzondere gevaren waartoe een motor-rij-tuig in het verkeer aanleiding geeft hebben bijgedragen (HR 6 februari 1987, NJ 1988, 57).
3.10 In HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de re-flexwerking van artikel 185 WVW zich niet alleen uitstrekt tot zaakschade aan het motorrijtuig, maar ook geldt voor letselschade van de bestuurder van het motorrijtuig. Bij de praktische uitwerking van de reflexwerking is in de vi-sie van de Hoge Raad geen plaats voor toepassing van de 100%- en de 50%-re-gel. Van geval tot geval zal steeds de door artikel 6:101 lid 1 BW geëiste cau-sali-teitsafweging moeten worden gemaakt, waarna de in dat artikel opgenomen billijkheidscorrectie aan de orde kan komen. De Hoge Raad motiveert afwij-zing van toepassing van de 100%- en de 50%-regel in zaken waarin de reflex-werking aan de orde is met de overweging dat de afweging van de persoonlijke en maatschappelijke belangen in het kader van de billijkheidscorrectie in het geval waarin de bestuurder letselschade is toegebracht veelal tot een andere uitkomst zal leiden dan waartoe de 100% en de 50%-regel nopen. Reflexwer-king van deze regels lijkt niet op een breed maatschappelijk draagvlak te kun-nen reke-nen, zeker als het gaat om letselschade van de bestuurder van het motorrijtuig waartegen deze niet is verzekerd, terwijl de aansprakelijkheidsverzekering van de voetganger/fietser die schade wel dekt.
3.11 Het voornoemde arrest biedt geen duidelijkheid over de vraag of de reflexwer-king van artikel 185 WVW zich uitstrekt tot de bijzondere overmachtsregel met betrekking tot jonge verkeersdeelnemers. Nu deze regel dezelfde achtergrond heeft als de 100%-regel dient evenwel te worden aangenomen dat de Hoge Raad ook aan de bijzondere overmachtsregel geen reflexwerking zal toekennen.
3.12 Tegen het toekennen van reflexwerking aan de extra (financiële) bescherming waarop jonge verkeersdeelnemers jegens gemotoriseerde verkeersdeelnemers aanspraak kunnen maken indien zij schade lijden pleit ook dat zodanige re-flexwerking niet tot bescherming van deze jonge verkeersdeelnemers leidt. Krachtens artikel 6:164 BW kan een gedraging van een kind dat de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt, aan hem niet als een onrechtmatige daad worden toegerekend. Ingevolge artikel 6:169 lid 1 BW is degene die het ouderlijk gezag over een dergelijk kind uitoefent aansprakelijk voor schade aan een derde toegebracht door een als een doen te beschouwen gedraging van het kind, aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan. Dit aansprakelijkheidsrisico ex artikel 6:196 lid 1 BW is verzekerbaar op een algemeen ge-bruikelijke en tegen aanvaardbare kosten af te sluiten aansprakelijkheidsverzekering. In de conclusie van de AG bij HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214 wordt de Minister aangehaald die in de Tweede Kamer omtrent het verzekeringsaspect heeft opge-merkt dat in Neder-land door ongeveer 85% van de huishoudens een algemene aansprakelijkheids-verzekering is gesloten die dekking biedt voor de aanspra-kelijkheid van on-gemotoriseerden in het verkeer.
3.13 Tegen het toekennen van reflexwerking aan de bijzondere over-machtsregel pleit voorts dat in concrete overmachtsgevallen, waarin een kind het ongeval heeft veroorzaakt, maar er geen sprake is van gedragingen van het kind die op-zet of aan opzet grenzende roekeloosheid ter zake van de aanrijding opleveren, de causale bijdrage van het kind toch de 100% zal benaderen. Het ligt - ook indien overmacht niet zou mogen worden aangenomen - dan niet voor de hand om ten behoeve van (de AVP-verzekeraar van) degenen die het ouderlijk gezag of de voogdij over het kind uitoefenen de vergoedingsplicht met de billijk-heidscor-rectie substantieel te verminderen. Indien niettemin een percentage van de schade ten laste van de gemotoriseerde zou moeten worden gebracht lijkt de keuze voor een concreet percentage een vol-strekt willekeurige keuze, die niet deugdelijk kan worden gemotiveerd.
3.14 De rechtbank is van oordeel dat indien de schuld van de niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemer vaststaat en de bestuurder van het motorrijtuig een beroep op overmacht toekomt, de bestuurder aanspraak dient te kunnen maken op volledige vergoeding van zijn schade. Dit dient ook te gelden indien de "schul-dige" niet-ge-motoriseerde verkeersdeelnemer een kind is dat de leeftijd van 14 jaren nog niet heeft bereikt, ongeacht of er sprake is van gedragingen van het kind die opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid ter zake van de aanrijding opleve-ren. Aan de zijde van het kind behoeft uiteraard geen sprake te zijn van schuld, maar dient sprake te zijn van een als een doen te beschouwen gedra-ging, welke als een onrechtmatige daad aan het kind zou kunnen worden toege-rekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan.
3.15 In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen dient beoordeeld te worden of eiser sub 2 ten aanzien van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelge-nomen een beroep op overmacht toekomt. Daartoe dient hij aannemelijk te hebben gemaakt dat hem ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroor-zaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere weggebruikers - daaronder begrepen fouten van [slachtoffer] en gedaagde sub 1 - alleen van belang, indien zij voor eiser sub 2 zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar re-delijkheid geen rekening behoefde te houden.
3.16 Uit de overgelegde stukken blijkt dat eiser sub 2 de kruising met normale snel-heid naderde, terwijl hij op het midden van de voor hem bestemde rijstrook reed. Het kruisingsvlak was overzichtelijk. Het was droog en helder weer. Eiser sub 2 heeft jegens de politie verklaard dat hij gedaagde sub 1 nabij de zuidelijke oversteekplaats gelegen op de rijbaan van de Bredaseweg, voor hem aan de linkerzijde, een buggy met daarin een klein kind zag voortduwen. Hij zag dat gedaagde sub 1 aanstalten maakte om de rijbaan van de Bredaseweg over te gaan steken en dat zij de buggy een klein stukje op het rijbaangedeelte duwde bestemd voor het verkeer dat vanuit de richting Breda komt gereden. Eiser sub 2 minderde de snelheid van zijn motorfiets. Gedaagde sub 1 bleef vervol-gens stilstaan. Toen eiser sub 2 gedaagde sub 1 op enkele meters genaderd was kwam ineens vanachter de buggy [slachtoffer] gerend. [slachtoffer] begon hardlopend de rijbaan over te steken. Eiser sub 2 was [slachtoffer] op dat moment al zo dicht genaderd dat ontwijken voor hem onmogelijk was.
3.17 De door eiser sub 2 geschetste toedracht vindt bevestiging in de verklaringen die gedaagde sub 1 en getuige Mattijssen hebben afgelegd. Uit de verklaring van getuige Mattijssen blijkt met name dat ook hij [slachtoffer] niet eerder zag dan zeer kort voor het ongeval.
3.18 Eiser sub 2 kan niet worden verweten dat hij het kruisingsvlak met te hoge snelheid is genaderd. Dat hij onvoldoende heeft geanticipeerd op hetgeen hij kon waarnemen kan hem evenmin worden verweten. Eiser sub 2 naderde de kruising met normale snelheid, heeft snelheid geminderd en is er pas van uitgegaan dat gedaagde sub 1 hem voorrang zou verlenen nadat zij bleef stilstaan. Uit de verklaringen in onderling verband beschouwd leidt de recht-bank verder af dat [slachtoffer] pas zichtbaar werd voor eiser sub 2 op het moment dat hij zich plotseling rennend naar de overkant begaf en dat eiser sub 2 op dat moment [slachtoffer] al zo dicht was genaderd dat hij een aanrijding niet meer kon voorkomen.
3.19 De rechtbank is van oordeel dat eiser sub 2 niet kan worden verweten dat hij geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat achter de buggy ver-scholen nog een klein kind liep/stond dat plotseling te voorschijn zou kunnen komen en rennend de weg zou kunnen oversteken. Van eiser sub 2 verlangen dat hij daarmee rekening zou houden impliceert dat eiser sub 2 de snelheid van de motorfiets tot (vrijwel) stapvoets zou moeten terugbrengen bij nadering van een overzichtelijk kruisingsvlak als het onderhavige. Een dergelijke eis kan, ook in het kader van beantwoording van de vraag of sprake was van overmacht van de zijde van de bestuurder van de motorfiets, niet worden gesteld.
3.20 De rechtbank concludeert derhalve dat aan eiser sub 2 een beroep op over-macht toekomt.
3.21 Aan eisers is schade toegebracht door een als een doen te beschouwen gedra-ging van [slachtoffer]: het niet verlenen van voorrang aan eiser sub 2. Aan [slachtoffer] zou deze gedraging als een onrechtmatige daad kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan. Derhalve zijn gedaagden, als degenen die het ouderlijk gezag over [slachtoffer] uitoefenden, aansprakelijk. Dat impliceert dat Levob de door eiser sub 2 geleden schade dient te vergoeden.
3.22 Dat de door eiser sub 2 geleden schade zaakschade betreft en geen letselschade kan niet afdoen aan de vergoedingsplicht van Levob. Op zich is zaakschade van een andere aard dan letselschade. Bij zaakschade gaat het immers om een soort schade waarbij aan het persoonlijk belang van de eigenaar een geheel ander gewicht kan worden toegekend dan bij letselschade. Voorts zal de eigenaar die zich niet tegen cascoschade heeft verzekerd veelal bewust hebben ge-kozen voor niet-verzekeren. Beide omstandigheden zijn dan ook relevant in het kader van een eventuele billijkheidscorrectie. Nu de rechtbank evenwel het be-roep op overmacht aanvaardt, komt de rechtbank niet toe aan een eventuele billijk-heidscorrectie.
3.23 Levob dient, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ook de door eiseres sub 1 geleden letselschade te vergoe-den. Ten aanzien van de aansprakelijkheid van Levob jegens eiseres sub 1 is voorts van belang dat de reflexwerking van arti-kel 185 WVW niet kan worden in-geroepen tegen andere inzittenden of opzit-tenden van het motorrij-tuig dan de bestuurder en/of eigenaar. Reflexwerking vindt zijn theoretische rechtvaardi-ging in de gedachte dat omstandigheden die - bijvoorbeeld in geval van een botsing tussen twee partijen - aansprakelijkheid aan de zijde van de aansprake-lijke partij scheppen logischerwijs tevens aan de aansprakelijke partij dienen te kunnen worden tegengeworpen indien deze ook zelf schade lijdt, waarvan hij vergoeding door de ander vordert. Er bestaat geen grond om reflexwerking aan te nemen ten aanzien van derden die niets van doen hebben met bedoelde omstandigheden, zoals de inzittenden/opzittenden van een motorrijtuig die daarvan niet de bestuurder, noch de eigenaar zijn. Zij hebben geen invloed op het aan motorrijtuigen inherente gevaar.
3.24 Aan hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de aansprakelijkheid van Levob jegens eisers doet niet af dat wellicht van vrijwel iedere bestuurder en duopas-sagier van een motorfiets kan worden gesteld dat deze zich bewust op een kwetsbare wijze in het verkeer begeeft, met daaraan inherente risico's. In Nederland bestaat immers (nog) geen rechtsregel die meebrengt dat op die grond de schade die het gevolg is van het zich realiseren van die risico's geheel of ten dele ten laste van betreffende bestuurder en/of duopassagier dient te blijven (die zelf de keuze kan maken om zich al dan niet ter zake van die risico's te verzekeren).
3.25 Vast staat dat eiser sub 2 een schade heeft geleden van € 2.823,04. Dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de on-gevalsdatum. Dat eiser sub 2 meer schade heeft geleden is gesteld noch geble-ken. Voor zover de gevorderde verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaatprocedure op hem betrekking hebben zijn deze derhalve niet toewijsbaar.
3.26 Eiseres sub 1 heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat er met betrekking tot het letsel dat zij als gevolg van het ongeval heeft opgelopen nog geen sprake is van een medische eindtoestand, althans dat nog geen sprake is van restloos herstel. De door haar geleden en nog te lijden schade kan derhalve niet zonder nader onderzoek - en mogelijk niet op korte termijn - worden begroot. De rechtbank zal onder deze omstandigheden toewijzen de vordering van eiseres sub 1 om Levob te veroordelen de door haar geleden en nog te lijden schade te vergoe-den, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De ingangsdatum van de over de diverse schadeposten verschuldigde wettelijke rente kan in de schadestaatprocedure aan de orde komen. Naast deze veroordeling heeft eiseres sub 1 geen belang bij de gevorderde verklaring voor recht. Die vordering zal derhalve worden afgewezen.
3.27 Ingevolge artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW komen als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 Rv de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn. Het is aan de partij die aanspraak maakt op vergoeding van dergelijke kosten om haar vordering voldoende te motiveren en specificeren. Het door eisers overgelegde tijdschrijfformulier (productie 4 bij conclusie van repliek) biedt onvoldoende inzicht in de aard van de verrichtingen en de data waarop deze hebben plaatsgevonden. Daardoor is de rechtbank niet in de gelegenheid te bepalen in hoeverre op die verrichtingen krachtens artikel 241 Rv de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn. Nu wel voldoende aannemelijk is gemaakt dat de verrichtingen ten dele voor vergoeding ingevolge artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW in aanmerking komen zal de rechtbank deze schadepost begroten op twee punten van het toepasselijke li-quidatietarief, derhalve op € 780,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding.
3.28 Levob zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
4. De beslissing.
De rechtbank:
veroordeelt gedaagden om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser sub 2 te betalen een bedrag van € 2.823,04, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 september 2002 tot de dag der voldoening;
veroordeelt gedaagden de door eiseres sub 1 tengevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt gedaagden om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eisers te betalen een bedrag van € 780,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2003 tot de dag der voldoening;
veroordeelt gedaagden in de kosten van het geding, deze voor zover aan de zijde van eisers gevallen tot op heden begroot op € 985,00, waaronder begrepen een bedrag van € 780,00 aan procureurssalaris;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Nollen, Bouwman en Louwerse en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 23 juni 2004.