03 / 2248 BESLU RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Z. Emanuelle, wonende te Moergestel, eiser,
gemachtigde mr. J.T.A. Bos,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk, verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 september 2003 (bestreden besluit), inzake het ongegrond verklaren van het bezwaar van eiser tegen het besluit tot beëindiging van alle verstrekking die aan eiser op grond van de ROA-regeling werden gedaan. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 19 mei 2004, waarbij aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde en namens verweerder J. van Oorschot en mr. E.E. van der Kamp.
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 10 augustus 1998 is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek van 4 november 1992 om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf door de rechtbank Den Haag ongegrond verklaard.
Bij brief van 20 januari 1999 heeft de Korpschef van het district Tilburg eiser medegedeeld dat hij Nederland dient te verlaten.
Bij uitspraak van 8 november 2001 van de rechtbank Den Haag is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn tweede verzoek om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf van 4 december 1998 ongegrond verklaard.
Bij brief van 11 maart 2002 heeft eiser een verzoek tot herziening van de beslissing op zijn verzoek van 4 november 1992 ingediend en een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd asiel aangevraagd.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft verweerder de voorzieningen die eiser geniet op grond van de Regeling Opvang Asielzoekers (ROA) met onmiddellijke ingang ingetrokken omdat eiser rechtmatig verwijderbaar is geworden en volgens de informatie van de IND niet voldoende heeft meegewerkt aan de terugkeer naar zijn land van herkomst.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 augustus 2003 heeft de IND aan eiser medegedeeld dat de beschikking van 25 februari 2003 ingetrokken wordt en dat opnieuw op het bezwaarschrift naar aanleiding van de afwijzing van het verzoek van 11 maart 2002 zal worden beslist. Eiser mag deze beslissing in Nederland afwachten.
2.2 Eiser heeft – kort samengevat – aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 27 augustus 2003, waarin het eiser wordt toegestaan om de herzieningsbeslissing in zijn asielprocedure in Nederland af te wachten. Daarnaast heeft eiser aangevoerd, dat ook bij een marginale toetsing van het oordeel van de IND over het meewerkcriterium van de Commissie Van Dijk, niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat eiser niet de Liberiaanse nationaliteit bezit. Aan Liberianen wordt uitstel van vertrek verleend. Eiser is ten slotte van oordeel dat het Stappenplan 1998 van toepassing is.
2.3 Artikel 1, derde lid, van de Regeling Opvang Asielzoekers (ROA) luidt:
Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder "rechtmatig verwijderbare vreemdeling" een vreemdeling op wiens asielaanvraag in eerste aanleg in negatieve zin is beslist, tenzij:
a. de uitzetting van betrokkene ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of een rechterlijke uitspraak achterwege dient te blijven, of
b. betrokkene in afwachting is van een rechterlijke uitspraak op een binnen de vertrektermijn ingediend verzoek om voorlopige voorziening tegen de beslissing dat de behandeling van het beroepsschrift niet in Nederland mag worden afgewacht, tenzij dit verzoek op grond van de Vreemdelingencirculaire 2000 niet hier te lande mag worden afgewacht.
Artikel 1a van de ROA luidt:
De indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geeft geen recht op opvang.
Artikel 15, derde lid, onder c, van de ROA luidt:
De opvang van een asielzoeker eindigt in elk geval:
c. indien het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag: vier weken na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden.
Met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 per 1 april 2001 is bij besluit van 27 maart 2001 ook de Wijzi-ging Regeling opvang asielzoekers, Stscrt. 2001 nr. 63 (hierna: Wijzi-ging ROA) in werking getreden. Daarbij is, onder meer, artikel 15, derde lid, onder c van de ROA inzake beëindiging van de verstrekkingen aangepast aan het nieuwe systeem van de meeromvattende beschikking van de Vreemdelingenwet 2000.
In artikel III van de Wijziging ROA is overgangsrecht neergelegd. Dit artikel luidt als volgt:
Indien er ten aanzien van de asielzoeker:
a. voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist;
b. een last tot uitzetting is gegeven, en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfsplaats heeft is meegedeeld dat hij de verstrekkingen moet verlaten,
eindigen de verstrekkingen na de in-werking-treding van deze regeling, in afwijking van artikel 15, derde lid, onder c, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de Korpschef dient te verlaten.
2.4 De rechtbank stelt voorop, dat ingevolge artikel 1a van de ROA alleen de eerste asielaanvraag recht kan geven op opvang. Dit artikel is aan de ROA toegevoegd vanwege de noodzaak om een selectie te maken uit het grote aantal asielzoekers. Daarbij is prioriteit gegeven aan asielzoekers die voor de eerste keer een aanvraag om toelating indienen. Het enkele feit dat het gaat om een tweede of volgende aanvraag is al voldoende om te concluderen dat er geen recht op opvang bestaat. Op welke gronden (of nova) het herhaalde asielverzoek is ingediend, is daarbij niet van belang. Daarnaast is evenmin relevant of de beslissing daarop in Nederland mag worden afgewacht. Zo staat zelfs een kansrijke herhaalde aanvraag niet aan de beëindiging van het recht op opvang in de weg. In het onderhavige geval is bij uitspraak van 10 augustus 1998 het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn eerste asielaanvraag ongegrond verklaard. De brief van de IND van 27 augustus 2003 heeft weliswaar ten gevolge dat eiser, gedurende de tijd dat hij hier ten lande de beslissing op bezwaar mag afwachten, niet meer rechtmatig verwijderbaar is, maar is niet van invloed op de mogelijkheid van beëindiging van het recht op opvang. De brief heeft voorts betrekking op eisers verzoek van 11 maart 2002 om terug te komen op de afwijzende beslissing van 10 augustus 1998 en niet op de eerste asielaanvraag zelf. Op deze eerste asielaanvraag is immers al onherroepelijk beslist in de uitspraak van 10 augustus 1998. Het verzoek van 11 maart 2002 moet blijkens de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 juli 2003 worden aangemerkt als een (derde) aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze derde aanvraag, dan wel de brief van de IND, doen voor eiser geen nieuw recht op opvang ontstaan.
Ook de tweede beroepsgrond kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Voor zover eiser wenst aan te voeren dat in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat hij niet de Liberiaanse nationaliteit bezit nu de door hem overgelegde geboorteakte authentiek is verklaard door de Liberiaanse ambassade in Brussel, overweegt de rechtbank het volgende. Het is niet aan verweerder om een oordeel te geven over de waarde die moet worden gehecht aan de geboorteakte. Die bevoegdheid is voorbehouden aan de IND, evenals de beoordeling van de vraag of het veilig is om naar een bepaald land terug te keren. De IND dient bij bovengenoemde beoordeling rekening te houden met alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Verweerder mag het oordeel van de IND vervolgens slechts marginaal toetsen. Ook de vaststelling van de IND, dat eiser niet heeft voldaan aan het ‘meewerkcriterium’ in de zin van het Stappenplan, toetst verweerder marginaal. Hij heeft in dat kader slechts na te gaan of de IND, gegeven de onderzoeksactiviteiten en de daarbij behorende gegevens, in ‘alle redelijkheid’ tot zijn vaststelling heeft kunnen komen. De toetsing moet daarbij vooral gericht zijn op de vraag of de IND zorgvuldig te werk is gegaan en een voldoende onderbouwde en draagkrachtige motivering heeft gegeven. In het onderhavige geval is gebleken dat verweerder de bovengenoemde toetsing op een juiste wijze heeft toegepast. Zo heeft verweerder overwogen, dat eiser geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen die verweerder doen twijfelen aan het standpunt van de IND. Daarnaast heeft verweerder zich ervan vergewist dat het terugkeergesprek, dat de IND met eiser heeft gevoerd en de conclusies die de IND daaruit heeft getrokken niet onjuist of onzorgvuldig zijn. Overigens merkt de rechtbank op dat eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij mee wilde werken aan zijn terugkeer.
Voorts overweegt de rechtbank dat zij niet inziet waarom in het onderhavige geval het Stappenplan 1998 van toepassing zou zijn in plaats van het Stappenplan III. De rechtbank verwijst hierbij naar de toelichting op de Herziene werkwijze Stappenplan III in de Staatscourant van 8 juli 2002, nr. 127, pag. 7. In deze toelichting staat vermeld dat de Herziene werkwijze Stappenplan III in werking treedt met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en vanaf dat moment zal worden gehanteerd ter vervanging van het herziene stappenplan beëindiging opvangvoorzieningen van ongedocumenteerde asielzoekers van 8 januari 1999. Uit de stukken is gebleken dat het terugkeergesprek van eiser heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van de Herziene werkwijze Stappenplan III en dat eiser behoort tot de doelgroep waarop dit Stappenplan betrekking heeft.
Ter zitting is ten slotte nog artikel III van de Wijziging ROA aan de orde gekomen. Vast staat dat artikel III op eisers geval van toepassing is, aangezien voor 1 april 2001 negatief is beslist op zijn asielaanvraag, zodat wordt voldaan aan de voorwaarde onder a. Voorts blijkt uit de stukken dat de staatssecretaris van Justitie op 16 november 1992 reeds een eerste last tot uitzetting van eiser heeft verstrekt aan het hoofd van de plaatselijke politie, zodat ook aan de voorwaarde onder b. is voldaan.
Ten aanzien van de voorwaarde onder c. overweegt de rechtbank, evenals de voorzieningen- rechter te ’s-Gravenhage op 3 maart 2003, 02/4966 BESLU, LJN: AF7421 en de voorzieningenrechter te Breda op 25 april 2003, 03/304 VV, LJN: AF 8145, dat sprake is van een kennelijke verschrijving voor zover daarin is bepaald dat de korpschef de vreemdeling moet hebben meegedeeld dat hij “de verstrekkingen” moet verlaten. De rechtbank verwijst hierbij naar artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, zoals dat gold tot 1 april 2001 en dat een vergelijkbare bepaling bevatte. De mededeling van de korpschef als bedoeld in de voorwaarde onder c. van artikel III, dat de vreemdeling “de verstrekkingen” moet verlaten, moet dan ook worden gelezen als de mededeling dat de vreemdeling “Nederland” moet verlaten. Dit oordeel van de rechtbank wijkt af van haar eerdere oordeel in haar uitspraak van 6 mei 2004, 03/2247 BESLU, LJN: AO9860. In deze uitspraak werd bepaald dat niet aan de voorwaarde onder c. van artikel III van de Wijziging ROA was voldaan, omdat de korpschef de vreemdeling niet had meegedeeld dat hij “de verstrekkingen” moest verlaten. De rechtbank komt in de onderhavige uitspraak terug op haar uitspraak van 6 mei 2004.
2.5 De rechtbank concludeert dat, gezien het vorenstaande, het beroep niet kan slagen en het bestreden besluit in rechte stand houdt.
2.6 Gezien de ongegrondverklaring van het beroep, is er geen grond voor een proceskosten-veroordeling.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G.M. Wouters, rechter, en in aanwezigheid van J. Ruissen, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.