03 / 2247 BESLU RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. B.L.I.M. van Overloop,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen, verweerder.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 11 september 2003 (bestreden besluit), inzake de beëindiging van zijn voorzieningen op grond van de Regeling Opvang Asiel-zoekers (ROA).
Het beroep is behandeld ter zitting van 28 april 2004, waarbij aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde en namens verweerder J. Boomaerts.
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de -rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is een asielzoeker uit Kosovo, gelegen in de Federale Republiek Joegoslavië, die van verweerder voorzieningen op grond van de ROA heeft ontvangen. Zijn verzoek om toelating als vluchteling en verlening van een verblijfsvergunning is op 20 september 1991 afgewezen. Het beroep tegen die afwijzing is bij uitspraak van 3 mei 1995 door de rechtbank te ’s-Gravenhage ongegrond verklaard.
Een in 1998 gedane aanvraag voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden is eveneens afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij beschikking van 31 januari 2003 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft eiser beroep ingesteld en een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank te ’s-Gravenhage. De procedure in beroep is nog aanhangig.
Op 15 april 2003 heeft eiser een aanvraag tot verblijfsvergunning gedaan in verband met het verblijf bij zijn echtgenote en kinderen en op grond van medische behandeling ex artikel 64 van de Vreemdelingenwet. Op 22 juli 2003 heeft eiser schriftelijk aanspraak gedaan op de zogenaamde “Nawijn-regeling” voor schrijnende gevallen, teneinde alsnog voor een verblijfsvergunning in aanmerking te komen. Dit laatste verzoek is bij brief van 22 november 2003 afgewezen.
Op 11 december 2002 heeft een terugkeergesprek plaatsgevonden bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), waarna de IND verweerder bij brief van 10 januari 2003 heeft verzocht de aan eiser verstrekte ROA-voorzieningen te beëindigen, omdat eiser niet (voldoende) meewerkt aan het verkrijgen van een (vervangend) reis- of indentiteitsbewijs dat nodig is terug te kunnen keren naar zijn land van herkomst en tevens onvoldoende meewerkt aan het verstrekken van zijn identiteit en nationaliteit.
Bij besluit van 27 januari 2003 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers ROA-voorzieningen beëindigd met ingang van deze datum op grond van het bepaalde in artikel III van de Wijziging Regeling Opvang Asielzoekers. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat op 20 juni 1995 een last tot uitzetting is gegeven, zodat er geen beletsel bestaat tegen zijn verwijdering uit Nederland, terwijl voorts door de IND is vastgesteld dat eiser onvoldoende medewerking verleent aan het verkrijgen van de benodigde reis- en identiteitsdocumenten voor terugkeer naar zijn land van herkomst.
Eiser heeft daartegen bezwaar ingediend, stellende dat ten onrechte tot beëindiging van de ROA-voorziening wordt overgegaan omdat hij altijd medewerking heeft verleend aan de autoriteiten.
Eiser heeft in bezwaar voorts een beroep gedaan op het bepaalde in de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en op het Verdrag inzake de rechten van het kind, stellende dat er voor hem en zijn gezin geen adequate veilige terugkeer- en vestigingsmogelijkheden voorhanden zijn in het land van herkomst. Tenslotte heeft eiser in bezwaar aangevoerd dat wanneer de ROA-voorzieningen worden beëindigd, het gezin niet meer tegen ziektekosten is verzekerd en voor hen geen alternatieve woonruimte voorhanden is, terwijl zij niet zelf in de kosten van levensonderhoud kunnen voorzien omdat zij niet mogen werken.
Op 3 april 2003 heeft de hoorcommissie bezwaren van de gemeente Rucphen (hierna: de Commissie) een hoorzitting gehouden. De Commissie heeft verweerder geadviseerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
Hiertoe heeft de Commissie overwogen dat het primaire besluit is genomen met inachtneming van artikel III van de Wijziging Regeling Opvang Asielzoekers en het ter uitvoering van deze regeling geformuleerde beleid in de Herziene werkwijze Stappenplan III. Daarin is bepaald dat verweerder in het kader van een beëindigingsbesluit terzake ROA-voorzieningen slechts dient na te gaan of de IND in alle redelijkheid tot de vaststelling is kunnen komen dat eiser weigert medewerking te verlenen aan de terugkeer naar zijn land van herkomst. Volgens de Commissie staat vast dat eiser in eerste aanleg is uitgeprocedeerd en er desondanks naar streeft in Nederland te blijven. Waar is gebleken dat eiser om die reden bewust niets heeft ondernomen om naar zijn land van herkomst terug te keren en hij zulks in het terugkeer-gesprek met de IND ook expliciet heeft erkend, heeft de IND naar het oordeel van de Commissie in alle redelijkheid kunnen concluderen dat eiser iedere mede-wer-king weigert om naar zijn geboorteland terug te keren.
De Commissie is voorts van oordeel dat voor zover eiser tracht alsnog een inhoudelijke behandeling van zijn verzoek tot verblijfsvergunning te verkrijgen, het bezwaar niet kan slagen omdat verweerder niet bevoegd is op dit verzoek te beslissen, noch om na te gaan of terugkeer naar Kosovo veilig is. De Commissie overweegt in dit kader nog dat het beroep op artikel 3 EVRM ongegrond moet worden geacht, omdat uit een ambtsbericht van de Minister van Binnenlandse Zaken van december 2002 en recente jurisprudentie volgt dat een gedwongen terugkeer naar de Federale Republiek Joegoslavië niet in strijd is met voormelde verdragsbepaling. Van een inbreuk op artikel 8 EVRM kan volgens de Commissie evenmin sprake zijn nu ook eisers vrouw en kinderen illegaal in Nederland verblijven en eisers gezin in staat moet worden geacht een bestaan in het land van herkomst op te bouwen.
De Commissie concludeert dat verweerder op goede gronden is overgegaan tot beëindiging van de verstrekte ROA-voorzieningen, zij het dat op grond van het faxbericht van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de Minister) van 25 april 2003 de feitelijke beëindiging van de opvang-voorzieningen van eiser dient te worden opgeschort tot nader bericht van de Minister, zulks in verband met de omstandigheid dat eiser mogelijk onder de Motie Varela en de Nawijn-regeling valt.
Bij het bestreden besluit van 11 september 2003 heeft verweerder eisers bezwaren tegen het beëindigingsbesluit, conform het advies van de Commissie, ongegrond verklaard. Voor de motivering en overwegingen die aan het besluit ten grondslag liggen, heeft verweerder verwezen naar het advies van de Commissie en het daarin opgenomen verslag van de hoorzitting, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit. De feitelijke beëindiging van de voorzieningen is door verweerder, naar aanleiding van faxberichten van de Minister van 25 april 2003 en, laatstelijk, 5 augustus 2003 opgeschort.
2.2 Bij faxbericht van 22 januari 2004 heeft de Minister aan verweerder medegedeeld dat de zaak van eiser opnieuw is beoordeeld en dat is gebleken dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Verzocht wordt de feitelijke beëindiging van de voorzieningen van eiser met onmiddellijke ingang ter hand te nemen. Uit het voorgaande blijkt dat eiser nog een belang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit, zodat hij in zijn beroep kan worden ontvangen en de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit.
2.3 Eiser heeft in beroep - in aanvulling op het in bezwaar betoogde - aangevoerd dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Hij voert daartoe aan dat het bestreden besluit een kenbare motivering ontbeert, nu daarin slechts wordt verwezen naar het verslag van de hoorzitting en het advies van de Commissie. Voorts stelt eiser dat verweerder ten onrechte de beslissing in de nog lopende procedures in het kader van de Nawijnoproep niet heeft afgewacht. Volgens eiser is verweerder tenslotte ten onrechte uitgegaan van de geldigheid van de besluitvor-ming, nu hij geen eigen marginale toets heeft toegepast, althans niet blijkt op welke wijze deze toetsing heeft plaats-gehad.
2.4 Met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 per 1 april 2001 is bij besluit van 27 maart 2001 ook de Wijzi-ging Regeling opvang asielzoekers, Stscrt. 2001 nr. 63 (hierna: Wijzi-gings-besluit ROA) in werking getreden. Daarbij is, onder meer, artikel 15, derde lid, onder c van de ROA inzake beëindiging van de verstrekkingen aangepast aan het nieuwe systeem van de meeromvattende beschikking van de Vreemdelingenwet 2000.
In artikel III van het Wijzigingsbesluit ROA is overgangsrecht neergelegd. Dit artikel luidt als volgt:
Indien er ten aanzien van de asielzoeker:
a. voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist;
b. een last tot uitzetting is gegeven, en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfsplaats heeft is meegedeeld dat hij de verstrekkingen moet verlaten,
eindigen de verstrekkingen na de in-werking-treding van deze regeling, in afwijking van artikel 15, derde lid, onder c, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de Korpschef dient te verlaten.
2.5 In beroep is namens eiser aangevoerd dat het bestreden besluit een kenbare motivering mist. Het beroep op artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan eiser niet baten. Ingevolge dit artikel kan ter motivering van een beschikking of een onderdeel daarvan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf volledig de motivering bevat en het advies ter kennis van de belanghebbende is of wordt gebracht. Zulks doet zich hier voor. Vastgesteld wordt dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies van de commissie schriftelijk ter kennis van eiser is gebracht.
Ter beoordeling van de rechtbank ligt thans de vraag voor of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat is voldaan aan de vereisten van artikel III van het Wijzigingsbesluit ROA.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat, waar voor 1 april 2001 negatief is beslist op eisers eerste asielaanvraag, is voldaan aan voorwaarde a van dit artikel.
Voorts blijkt uit de voorliggende stukken dat de Staatssecretaris van Justitie meerdere malen aan de Korpschef een last tot uitzetting van eiser heeft verstrekt, waaronder een last van 20 juni 1995 naar aanleiding van de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Aan voorwaarde b van artikel III is derhalve eveneens voldaan.
Ten aanzien van voorwaarde c van artikel III overweegt de -rechtbank het navolgende.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat ook aan deze voorwaarde is voldaan en wijst ter onderbouwing van dit standpunt op een drietal mededelingen van de Korpschef aan eiser dat hij Nederland dient te verlaten, gedateerd respectievelijk 2 oktober 1991, 23 maart 1994 en 5 oktober 2000.
Bij uitspraak van 17 december 2003, nummer 200301376/1 (gepubliceerd in Rechtspraak.nl) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) beslist dat niet geoordeeld kan worden dat de Korpschef de in artikel III onder c, van het Wijzigingsbesluit ROA vermelde mededeling niet kan doen. Daarbij heeft de AbRS overwogen dat voor het oordeel dat de bepaling berust op een onjuiste formulering, onvoldoende aanknopingspunten bestaan. Hoewel de uitvoering van de ROA is voorbehouden aan de gemeente, laat naar het oordeel van de AbRS de mededeling van de Korpschef aan de vreemdeling om de verstrekkingen te verlaten, de mogelijkheid en de bevoegdheid van het college om de verstrekkingen daadwerkelijk te beëindigen onverlet.
In de onderhavige zaak is niet gebleken dat aan voorwaarde c van artikel III is voldaan, nu in de geding-stukken geen mededeling van de Korpschef is aangetroffen waarbij eiser is aangezegd dat hij de verstrekkingen dient te verlaten. Verweerder heeft ter zitting ook niet anderszins kunnen aantonen dat een dergelijke mededeling door de Korpschef is gedaan. Waar niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in artikel III van het Wijzigingsbesluit ROA zijn gesteld, staat thans niet vast dat verweerder bevoegd is de ROA-verstrekkingen van eiser te beëindigen. Het beroep dient om die reden gegrond te worden verklaard.
2.6 Gelet op het vorenstaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Omdat rechtens maar één beslissing mogelijk is, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
gelast dat de gemeente Rucphen aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Rucphen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G.M. Wouters, rechter, en in aanwezigheid van mr. P.J.M. van Iersel, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.