[eiser], wonende te [W.], eiser,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 maart 2003 (bestreden besluit). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 januari 2004, waarbij aanwezig waren eiser vergezeld van zijn echtgenote en namens verweerder E.W. Viertelhauzen.
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser, geboren [geboortedatum], ontvangt ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van juli 1998 een ouderdomspensioen met een toeslag ten behoeve van zijn jongere echtgenote.
Op het ouderdomspensioen was een korting toegepast van 26%. Op de toeslag was een korting toegepast van 22% op de grond dat de echtgenote van eiser door eigen niet verzekerde jaren en mede-uitsluiting niet verzekerd was geweest van 1 juni 1959 tot en met 31 mei 1968, van 11 januari 1969 tot en met 4 februari 1969, van 16 februari 1969 tot en met 31 december 1969, en van 1 januari 1970 tot en met 30 januari 1971. Op deze toeslag zijn de inkomsten van de echtgenote in mindering gebracht.
Bij besluit van 19 augustus 1998 heeft verweerder eiser de toeslag toegekend. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 oktober 2000 heeft verweerder de toeslag op eisers AOW-pensioen herzien vanwege wijziging van de inkomsten van eisers echtgenote. Voor de korting op de toeslag in verband met niet verzekerde jaren heeft verweerder verwezen naar haar eerdere beslissing van 19 augustus 1998.
Bij brief van 11 oktober 2000 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit van verweerder. Verweerder heeft eisers bezwaren tegen het besluit van 9 oktober 2000 bij besluit van 19 februari 2001 ongegrond verklaard ten aanzien van de korting van de inkomsten van zijn echtgenote op de toeslag en niet-ontvankelijk ten aanzien van de korting in verband met de jaren dat zijn echtgenote niet verzekerd is geweest. Eiser heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
Bij besluit van 15 november 2001 heeft verweerder naar aanleiding van een uitspraak van 21 juni 2000 van de Centrale Raad van Beroep (RSV 2000/171) de toeslag op eisers AOW-pensioen met ingang van juni 2000 herzien in die zin dat de inkomsten (het pensioen) van eisers echtgenote met ingang van deze datum niet meer worden gekort op de AOW-toeslag. Voorts heeft verweerder herhaald dat op de AOW-toeslag een korting plaatsvindt van 22% vanwege de jaren dat eisers echtgenote niet voor de AOW was verzekerd. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Eiser heeft verweerder op 27 september 2002 verzocht om verhoging van zijn AOW-partnertoeslag.
Bij primair besluit van 11 februari 2003 heeft verweerder – naar aanleiding van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 juni 2002 in de zaak Wessels-Bergervoet (nr. 34462/97, RSV 2002/181) – de AOW-toeslag van eiser met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 verhoogd. Geen korting wordt meer op de toeslag op het ouderdomspensioen van eiser toegepast op grond van niet verzekerde jaren van zijn echtgenote over de periode voor 1980 omdat eiser niet verzekerd was (mede-uitsluiting). De partner van eiser wordt in de periode (van mede-uitsluiting) van 19 oktober 1964 tot en met 31 december 1964, van 11 januari 1969 tot en met 4 februari 1969 en van 16 februari 1969 tot en met 30 januari 1971 alsnog verzekerd geacht ingevolge de AOW.
Op de aan eiser toegekende AOW-toeslag wordt vanaf 1 januari 2002 slechts nog een korting toegepast van 16% vanwege de eigen niet verzekerde jaren van de echtgenote welke verweerder op 8 jaar, 9 maanden en 18 dagen heeft gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 februari 2003 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser gegrond verklaard in die zin dat eiser met ingang van oktober 1999 recht heeft op een toeslag van € 330,42 bruto per maand en een vakantie-uitkering van € 18,92 bruto per maand. Verweerder heeft daartoe overwogen – zakelijk weergegeven – dat bij de herziening van eisers toeslag aansluiting is gezocht bij het wetsvoorstel inzake het niet meer korten van perioden van mede-uitsluiting. In dit voorstel is de ingangsdatum gesteld op 1 januari 2002. Van deze datum kan worden afgeweken indien er eerder bezwaar is gemaakt tegen het toepassen van een korting in verband met mede-uitsluiting. Dossieronderzoek heeft uitgewezen dat eiser op 11 oktober 2000 kenbaar heeft gemaakt dat hij het niet eens is met de toegepaste korting. Een herziening van een toeslag kan met maximaal een jaar terugwerkende kracht geschieden. Daarom wordt eisers toeslag herzien met ingang van oktober 1999.
Verweerder heeft voorts overwogen dat de tijdvakken 1 juni 1959 tot en met 18 oktober 1964 en 1 januari 1965 tot en met 31 mei 1968 niet als verzekerde perioden in aanmerking worden genomen omdat eisers echtgenote, door het verrichten van arbeid in België, over deze tijdvakken een zelfstandige verzekering heeft opgebouwd in België. Deze tijdvakken dienen derhalve niet te worden meegenomen in de berekening van eisers toeslag. De niet-verzekerde tijdvakken beslaan een periode van naar beneden afgerond 8 jaar. Derhalve dient een korting te worden toegepast van 8 maal 2% is 16%.
2.2 Eiser heeft – kort samengevat – aangevoerd dat niet met ingang van 1 oktober 1999 maar vanaf de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen, zijnde 1 juli 1998, slechts een korting van 16% op zijn toeslag dient plaats te vinden.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat het Belgisch ouderdomspensioen – dat verweerder met ingang van juni 2000 niet meer kort op de AOW-toeslag – reeds met ingang van augustus 1998 niet meer mag worden gekort.
2.3 Artikel 8, eerste lid, van de AOW bepaalt dat de gehuwde pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar, overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht heeft op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
Artikel 8, tweede lid, van de AOW bepaalt dat waar in deze wet en in de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt gesproken van ouderdomspensioen daaronder mede wordt verstaan de in het eerste lid bedoelde toeslag, voor zover niet anders is bepaald.
In artikel 9, negende en tiende lid, van de AOW is de hoogte van de bruto-toeslag en het bruto-ouderdomspensioen vastgesteld.
Artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van de AOW bepaalt dat op de bruto-toeslag, na toepassing van artikel 10, een korting wordt toegepast van 2% voor elk kalenderjaar, dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde na het bereiken van zijn 15-jarige leeftijd, doch vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de pensioengerechtigde niet verzekerd is geweest.
Artikel 13a, tweede lid, van de AOW bepaalt dat artikel 13, tweede lid, onderdeel a, niet van toepassing is op de pensioengerechtigde voor elk kalenderjaar dat zijn echtgenoot in de periode van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 niet verzekerd was, doordat die echtgenoot in Nederland woonde en gehuwd dan wel gehuwd geweest was met een persoon, die in die periode niet verzekerd was.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de AOW wordt het ouderdomspensioen door de Sociale verzekeringsbank ingetrokken of herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
2.4 Het bestreden besluit behelst de herziening van de toeslag op eisers AOW-pensioen met ingang van 1 oktober 1999 en het daartegen gerichte beroep betreft de vraag of die ingangsdatum correct is. Niet in geschil is de korting van 16% op eisers AOW-toeslag omdat zijn echtgenote over de tijdvakken 1 juni 1959 tot en met 18 oktober 1964 en 1 januari 1965 tot en met 31 mei 1968 niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW vanwege het verrichten van arbeid in België waardoor zij daar een zelfstandige verzekering heeft opgebouwd.
Voor zover eiser van oordeel is dat met een langere terugwerkende kracht dan tot juni 2000 het inkomen van zijn echtgenote niet meer op zijn AOW-toeslag dient te worden gekort, overweegt de rechtbank dat dit aspect geen onderdeel vormt van het bestreden besluit en derhalve niet ter beoordeling voorligt.
Ingevolge de destijds geldende nationaalrechtelijke bepalingen was eisers echtgenote uitgesloten van verzekering ingevolge de AOW gedurende het tijdvak waarover eiser vanwege diens werkzaamheden buiten Nederland niet was verzekerd voor de AOW (mede-uitsluiting). Het EHRM heeft met het arrest Wessels-Bergervoet bepaald dat de destijds geldende uitsluiting van de gehuwde vrouw en de doorwerking hiervan in de vorm van kortingen op het AOW-pensioen of de AOW-toeslag in strijd is met het gelijkheidsbeginsel als neergelegd in artikel 14 van het EVRM. De rechtbank overweegt dat het EHRM in het arrest Wessels-Bergervoet geen temporele begrenzing heeft gegeven aan de gevolgen die in het kader van de AOW toekomen aan het gelijkheidsbeginsel, vervat in artikel 14 van het EVRM.
In verband met verzoeken om herziening (verhoging) van ouderdomspensioen als in dit geding aan de orde, heeft verweerder beleid geformuleerd, waarbinnen ten aanzien van de temporele werkingssfeer van het arrest Wessels-Bergervoet wordt aangesloten bij de leer van de formele rechtskracht van beschikkingen. In geval van een beleidswijziging die zijn oorsprong vindt in een rechterlijke uitspraak herziet verweerder beschikkingen waaraan formele rechtskracht toekomt in beginsel met een terugwerkende kracht tot de datum van die uitspraak.
Bij de terugwerkende kracht van de herziening van het recht op ouderdomspensioen naar aanleiding van het arrest Wessels-Bergervoet heeft verweerder echter als uitgangspunt genomen de manifeste wens van het parlement om met ingang van 1 januari 2002 te komen tot een wijziging van de AOW waarin de gevolgen van het arrest Wessels-Bergervoet verankerd zijn. Deze wetswijziging heeft geresulteerd in de inwerkingtreding van artikel 13a van de AOW op 1 mei 2003 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002.
Gelet op het voorgaande onderscheidt verweerder sedert het arrest Wessels-Bergervoet de volgende drie situaties:
- In alle gevallen waarin na de datum van het arrest tot toekenning van een nieuw ouderdomspensioen wordt beslist, wordt beslist conform het arrest;
- In gevallen waarin voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe beleid is beslist, wordt herzien met volledige terugwerkende kracht wanneer aan het besluit geen formele rechtskracht toekomt;
- In gevallen waarin voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe beleid is beslist en aan het besluit formele rechtskracht toekomt, gaat verweerder tot een jaar na de datum van het arrest tot herziening over met een terugwerkende kracht tot 1 januari 2002. Indien met meer dan een jaar na de datum van het arrest een verzoek tot herziening van het AOW-pensioen wordt ingediend, bedraagt de terugwerkende kracht van de herziening slechts een jaar, behoudens uitzonderingen waarin een langere terugwerkende kracht kan worden betracht.
Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag of verweerders weigering om ten voordele van eiser terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit van 19 augustus 1998, in die zin dat eiser een toeslag met een korting van 16% wordt toegekend met ingang van juli 1998, de aan de rechtbank toekomende toets kan doorstaan.
De rechtbank acht voormeld beleid van verweerder in algemene zin aanvaardbaar. Daarbij neemt zij in aanmerking dat het (gedeeltelijk) terugkomen van in rechte onaantastbaar geworden besluiten een discretionaire bevoegdheid van het betrokken uitvoeringsorgaan is en dat in casu niet staande is te houden dat deze wijze van correctie van vastgestelde aanspraken in strijd is met een supranationaal discriminatieverbod. De rechtbank verwijst in dat verband mede naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, gepubliceerd in RSV 1994/212.
Voor de rechtbank staat vast dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het toekenningsbesluit van 19 augustus 1998. Wel heeft eiser bij brief van 11 oktober 2000 bezwaar gemaakt tegen de in geding zijnde korting op zijn AOW-toeslag. Verweerder heeft dit bezwaar van eiser bij besluit van 19 februari 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Vast staat dat eiser tegen dit besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend en dit besluit derhalve formele rechtskracht toekomt. Niet is gebleken dat eiser naast zijn bezwaar van 11 oktober 2000 anderszins bezwaar heeft gemaakt tegen, dan wel om herziening heeft verzocht in verband met de in geding zijnde korting op zijn AOW-toeslag.
Toepassing van voormelde beleidsregels leidt er in deze situatie toe dat verweerder de toeslag op het AOW-pensioen van eiser zou hebben herzien met ingang van januari 2002, derhalve met ingang van de datum vanaf wanneer artikel 13a van de AOW toepassing heeft gekregen. Nu verweerder eisers recht op AOW-toeslag echter met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1999 heeft herzien en eiser in verband met het verbod van reformatio in peius door het instellen van beroep niet in een nadeliger positie mag komen te verkeren dan voor het instellen van het beroep, dient de herziening met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1999 in stand te blijven.
De stelling van eiser dat verweerder gehouden is de ten onrechte toegepaste korting van meet af aan ongedaan te maken, kan de rechtbank derhalve niet onderschrijven.
Tenslotte is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond
waarvan verweerder in het onderhavige geval van zijn beleidslijn zou dienen af te wijken.
Het bestreden besluit houdt derhalve in rechte stand en het beroep van eiser daartegen slaagt niet. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
2.5 Gezien de ongegrondverklaring van het beroep, is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J.G.M. Wouters, C.J.M. Volkers en H.W.M. Pulskens, rechters, en door mr. J.G.M. Wouters, voorzitter, in aanwezigheid van mr. P.J.M. van Iersel, griffier, in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2004.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.