ECLI:NL:RBBRE:2003:AO0580

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
17 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
287645 VV 03-138
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht geschil over gebruik en genot van gehuurde woning na beëindiging van samenwoning

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 17 december 2003, betreft het een kort geding tussen een eiseres en een gedaagde over de ontruiming van een woning. De eiseres, die sinds 1981 huurster is van de woning, heeft samen met de gedaagde, met wie zij een affectieve relatie heeft gehad, sinds 1985 in de woning gewoond. De relatie is inmiddels verslechterd, en de eiseres heeft de gedaagde verzocht de woning te verlaten. De gedaagde heeft hieraan geen gehoor gegeven, wat heeft geleid tot de vordering van de eiseres om de gedaagde te ontruimen.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde niet als medehuurder kan worden aangemerkt, aangezien hij niet geregistreerd is als medehuurder en er geen verzoek tot medehuurderschap is ingediend. De rechter heeft geoordeeld dat er geen grond is voor analoge toepassing van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, die alleen van toepassing zijn op gehuwden of geregistreerde partners. De rechter heeft ook overwogen dat de gedaagde geen recht heeft op het gebruik van de woning, omdat de eiseres als enige huurster wordt aangemerkt.

De rechter heeft de gedaagde veroordeeld om de woning binnen acht weken na betekening van het vonnis te verlaten, met een dwangsom van €150 per dag bij niet-naleving, tot een maximum van €50.000. De proceskosten zijn voor iedere partij zelf, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad. De rechter heeft de belangenafweging die de gedaagde heeft voorgesteld, niet gehonoreerd, omdat de eiseres een spoedeisend belang heeft aangetoond voor de ontruiming.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector Kanton - Locatie Bergen op Zoom
V O N N I S in kort geding
in de zaak van:
[eiseres], wonende te [adres]
eiseres, procederend krachtens civiel definitieve toevoeging nr. ,
gemachtigde: mr. drs. P.J.W. Vermunt,
tegen
[gedaagde], wonende te [adres]
gedaagde,
gemachtigde: mr. W.G.N.M. van Caam.
Partijen zullen hierna "[eiseres]" en "[gedaagde]" worden genoemd.
1. Procesgang
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in kort geding van 24 november 2003,
- het faxbericht van mr. Van Caam van 2 december 2003 en de daarbij gevoegde producties,
- de mondelinge behandeling van de vordering ter terechtzitting van woensdag 3 december 2003, waarbij [eiseres] en [gedaagde] beiden in persoon aanwezig waren en werden bijgestaan door hun gemachtigden.
De inhoud van genoemde stukken, de daarbij behorende producties en van de door mr. Van Caam ter zitting overgelegde pleitnota, tevens conclusie van antwoord, geldt hier als ingelast. Op die inhoud en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht wordt hierna, voor zoveel nodig, teruggekomen.
2. Het geschil
[eiseres] vordert bij vonnis in kort geding [gedaagde] te veroor[adres]s] op straffe van een dwangsom, binnen 8 dagen na datum van dit vonnis te verlaten, onder afgifte van de sleutels aan [eiseres] en met machtiging aan [eiseres] om, indien [gedaagde] met de ontruiming in gebreke blijft, deze te doen bewerkstelligen door een deurwaarder, zonodig met behulp van de sterke arm, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
[gedaagde] voert verweer.
3. De beoordeling
3.1
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken het navolgende vast:
- [eiseres] is sedert 1981 huurster van de woning aan de [adres] hierna "de woning" te noemen ;
- Sedert 1985 bewoont [eiseres] de woning samen met [gedaagde], met wie zij een affectieve relatie heeft gehad en een gemeenschappelijke huishouding voert, althans heeft gevoerd;
- De relatie tussen [eiseres] en [gedaagde] is inmiddels zodanig verslechterd, dat [eiseres] [gedaagde] bij brief van haar gemachtigde van 15 oktober 2003 heeft gesommeerd de woning te verlaten.
- [gedaagde] heeft aan die sommatie tot op heden geen gevolg gegeven en verblijft nog immer in de woning.
3.2
[eiseres] baseert haar vordering tot -kort gezegd- ontruiming van de woning door [gedaagde] op de hiervoor vermelde feiten en op de stelling dat zij als enig huurster van de woning dient te worden aangemerkt, dat [gedaagde] derhalve geen aanspraak heeft op het (voortgezet) gebruik en genot van de woning en dat hij de woning dan ook dient te verlaten, nu zij de samenwoning met hem niet wenst voort te zetten.
3.3
[gedaagde] betwist niet dat hij niet is geregistreerd als medehuurder, maar stelt dat hij feitelijk wel als medehuurder moet worden aangemerkt, gelet op zijn langdurige relatie en samenleving met [eiseres] en de door hem in de woning gestoken energie en geld. In zijn visie is de opstelling van [eiseres] in deze in strijd met de normen van redelijkheid en billijkheid en dient bij de beoordeling van het geschil uitgegaan te worden van gelijke rechten van partijen, zodat een belangenafweging dient plaats te vinden. Een dergelijke afweging van belangen dient volgens [gedaagde] in zijn voordeel uit te vallen, nu de gevolgen van een vertrek voor [eiseres] het minst ingrijpend zijn. Mocht hij toch zelf moeten vertrekken dan verzoekt hij hem daartoe een redelijke termijn te gunnen.
[gedaagde] meent overigens primair dat er geen noodzaak bestaat voor een vertrek van één van beide partijen en dat [eiseres] geen spoedeisend belang heeft aangetoond.
3.4
Vooropgesteld wordt, dat voldoende aannemelijk is dat het samenwonen -in ieder geval bij [eiseres]- tot zodanige spanningen aanleiding geeft dat er inmiddels sprake is van een onhoudbare situatie, welke dient te worden beëindigd. Het spoedeisend belang is daarmee gegeven en [eiseres] kan -in weerwil van hetgeen [gedaagde] daaromtrent heeft gesteld- derhalve in haar vordering worden ontvangen.
3.5
Voorts dient vooraf te worden opgemerkt, dat op 1 augustus jongstleden het nieuwe huurrecht in werking is getreden en dat deze procedure wordt beheerst door het nieuwe recht. Overigens stemmen de in deze relevante artikelen 7:266 BW en 7:267 BW overeen met de "oude" artikelen 7A:1623g BW en 7A:1623h BW, zij het dat artikel 7:266 BW een kleine aanvulling kent in lid 5, in die zin dat de rechter naast het feit dat hij kan bepalen wie huurder van de woonruimte zal zijn, ook de ingangsdatum van die huur bepaalt en dat diezelfde dag de huur met de andere echtgenoot of partner eindigt.
3.6
Kern van het geschil is de vraag wie van partijen aanspraak heeft op het (voortgezet) gebruik en genot van de woning.
Voor het antwoord op die vraag is van belang de vaststelling dat [gedaagde] strikt genomen geen medehuurder is op grond van geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 7:266 BW en ook niet op grond van artikel 7:267 BW, nu partijen nooit een verzoek tot medehuurderschap als bedoeld in dit laatste artikel hebben ingesteld. [gedaagde] heeft dat ook niet betwist.
Voor -de kennelijk door [gedaagde] beoogde- analoge toepassing van artikel 7:266 BW ziet de kantonrechter geen grond. Immers beperkt dit artikel zich uitdrukkelijk tot het huwelijk en het geregistreerd partnerschap, terwijl vast staat dat partijen niet zijn gehuwd en geen geregistreerde partners zijn en/of waren. Nu ook de recente wetswijziging geen -relevante- wijziging heeft gebracht in de bepalingen van genoemd artikel en de wetgever kennelijk bewust is gebleven bij zijn keuze om het medehuurderschap uitsluitend van rechtswege toe te kennen aan de gevallen als in dat artikel genoemd, geeft analoge toepassing geen pas.
Daaraan doet niet af, dat partijen, naar [gedaagde] stelt, in de tijd waarin zij nog in harmonie samenleefden, niet hebben gedacht aan de mogelijkheid van een samenlevingscontract en/of geregistreerd partnerschap. Overigens bevreemdt deze stellingname enigszins, waar partijen er in 1990 kennelijk wel bewust voor hebben gekozen, de onderlinge rechtsverhouding bij overlijden notarieel te regelen en zij elkaar in die tijd ook over en weer notarieel hebben aangewezen als partner-pensioengerechtigde.
Voor analoge toepassing van de regeling als omschreven in artikel 7:267 BW bestaat evenmin grond.
Voor een toelating als medehuurder op grond van genoemd artikel is vereist een gezamenlijk, tot de
verhuurder gericht, verzoek van huurder met de samenwoner die als medehuurder wenst te worden erkend, danwel een gezamenlijk tot de kantonrechter gericht verzoek, indien de verhuurder zijn medewerking weigert.
Vaststaat dat partijen hebben nagelaten, wellicht aanvankelijk uit onwetendheid, een verzoek of vordering tot medehuurderschap in te stellen. Weliswaar heeft [gedaagde] in dit verband gesteld, dat [eiseres] zich, sedert het moment dat zij zich in of omstreeks september 2002 via een informatief gesprek met één van de woonconsulentes van verhuurster Arwon bewust was geworden van de inhoud van en de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit een medehuurderschap, tegen een medehuurderschap heeft verzet, maar feit blijft dat de wet aan [gedaagde] als "samenwoner" geen recht geeft, althans geen recht, dat niet afhankelijk is van de instemming van [eiseres] als huurster. Met andere woorden op basis van de wettekst ontbreekt iedere mogelijkheid om de positie van [gedaagde] te beschermen. Nu de wetgever bekend met situaties als de onderhavige, ook in het huidige -zeer recent in werking getreden- huurrecht voor dit soort gevallen kennelijk geen regeling heeft willen maken, is voor analoge toepassing geen plaats.
3.7
Het door [gedaagde] in deze gedane beroep op de redelijkheid en billijkheid doet aan het vorenstaande niet af, nu er, mede bezien tegen de achtergrond van het feit dat aan een aanvaarding van een strijd met de goede trouw zware eisen moeten worden gesteld, geen althans onvoldoende omstandigheden zijn (gebleken), die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen of moeten geven.
Vermelding verdient in dit verband nog dat niet is gebleken, dat verhuurster Arwon [gedaagde] -formeel- als medehuurder heeft erkend en dat het voor [gedaagde] van belang had kunnen zijn om -wel- een verzoek tot erkenning als medehuurder te doen, zelfs toen [eiseres] aan een dergelijk verzoek haar medewerking weigerde, omdat hij met een dergelijk verzoek zijn positie mogelijk had versterkt.
3.8
De conclusie kan, op basis van het vorenoverwogene, niet anders luiden dan dat [gedaagde] in het kader van deze procedure niet als medehuurder kan worden aangemerkt. Dit betekent dat [gedaagde] zonder recht en titel in de woning verblijft en dat reeds op die grond de ontruimingsvordering van [eiseres] toewijsbaar is. Voor een belangenafweging, zoals door [gedaagde] voorgestaan, is derhalve geen plaats.
3.9
Gelet op de duur van de samenwoning en de omstandigheid dat [eiseres] langere tijd een min of meer ambivalente houding heeft ingenomen ten aanzien van het (voortgezet) verblijf van [gedaagde] in de woning, waardoor bij [gedaagde] -tot voor kort- de noodzaak ontbrak om andere woonruimte te gaan zoeken, zal aan [gedaagde] een ontruimingstermijn van 8 weken worden gegund, in plaats van de door [eiseres] verzochte termijn van 8 dagen en wel vanaf de datum van betekening van dit vonnis.
De meegevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd op € 50.000,--.
4. De kosten
De omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de relatie die tussen partijen heeft bestaan, geven aanleiding om te bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
- veroordeelt [gedaagde] om de woning aan de [adres] binnen 8 weken na betekening van dit vonnis met al de zijnen en het zijne te verlaten en deze woning onder afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van [eiseres] te stellen en te laten, zulks op straffe van een dwangsom van € 150,-- per dag, dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft, met bepaling dat aan dwangsommen maximaal € 50.000,-- kan worden verbeurd;
- machtigt [eiseres] om in geval van weigering of nalatigheid van [gedaagde] om aan die ontruiming te voldoen, deze te doen bewerkstelligen door een deurwaarder, zonodig met behulp van de sterke arm van de politie;
- bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- ontzegt het meer of anders gevorderde.
Deze beslissing is gegeven en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 17 december 2003 door mr. W.E.M. Verjans, in tegenwoordigheid van de griffier.