ECLI:NL:RBBRE:2003:AF3737

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
22 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
105432 /HA ZA 02-273
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van der Weide
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en onrechtmatige daad in relatie tot beëindigde vriendschappelijke relatie

In deze zaak vorderde eiser, na vermeerdering van eis, dat de rechtbank gedaagde zou veroordelen tot betaling van € 12.000,- vermeerderd met wettelijke rente, alsook veroordeling van gedaagde in de proceskosten. De rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen, omdat deze te algemeen was gesteld en er geen aanleiding was om te vrezen voor voortzetting van het gedrag van eiser. In reconventie werd eiser veroordeeld tot betaling van € 1.022,19 aan gedaagde, vermeerderd met wettelijke rente, en werd hij in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank oordeelde dat de vordering van eiser op basis van dwaling niet kon worden aanvaard, omdat gedaagde niet verplicht was om eiser in te lichten over haar werkzaamheden als gezelschapsdame. De rechtbank concludeerde dat de vordering in conventie niet kon slagen, omdat er geen sprake was van onrechtmatig handelen aan de kant van gedaagde. De rechtbank oordeelde dat eiser gedaagde had bedreigd en licht had mishandeld, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor gedaagde. De kosten werden toegewezen aan gedaagde, zowel in conventie als in reconventie.

Uitspraak

105432 /HA ZA 02-273 RECHTBANK BREDA
22 januari 2003 Sector Handelsrecht
Enkelvoudige Kamer
V O N N I S
in de zaak van:
[eiser/verweerder],
wonende te [adres], gemeente [adres],
e i s e r in conventie bij dagvaarding van 6 februari 2002,
v e r w e e r d e r in reconventie,
procureur: mr. H. Weinans,
t e g e n :
[gedaagde/eiseres],
wonende te [adres], gemeente [adres],
g e d a a g d e in conventie,
e i s e r e s in reconventie,
procureur: mr. W.A. van de Ven-Walter.
1. Het verdere verloop van de procedure
Dit blijkt uit de navolgende processtukken:
- het vonnis van 16 april 2002 en de daarin genoemde stukken;
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 12 juni 2002 en de daarin genoemde stukken;
- de conclusie van repliek in conventie, tevens antwoord in reconventie;
- de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie houdende vermindering van eis in reconventie met een productie;
- de conclusie van dupliek in reconventie.
2. Het geschil.
Eiser, hierna te noemen [eiser], vordert, na vermeerdering van eis, dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde, hierna te noemen [gedaagde], zal veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 12.000,-- vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten.
In reconventie vordert [gedaagde], na vermindering van eis, dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I [eiser] zal veroordelen om aan haar te betalen een bedrag van € 5.516,19 te vermeerderen met wettelijke rente;
II [eiser] zal veroordelen om aan haar procureur af te geven alle kopieën van alle originelen bank- en kasbescheiden van [gedaagde] en van het originele dagboek van [gedaagde], binnen twee dagen na betekening van het vonnis, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 230,-- voor elke dag of gedeelte van een dag dat hij niet aan het op dit onderdeel te wijzen vonnis voldoet, onverminderd het recht op schadevergoeding;
III [eiser] zal veroordelen zich te onthouden en zich onthouden te houden gegevens te verstrekken aan wie dan ook en uit welke hoofden ook de persoon van [gedaagde] betreffende en/of haar gezin betreffende, binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 455,-- voor elke keer dat [eiser] niet aan het op dit onderdeel te wijzen vonnis voldoet, onverminderd het recht op schadevergoeding;
alles met veroordeling van [eiser] in de kosten.
Partijen hebben elkaars vorderingen over en weer bestreden.
3. De beoordeling.
In conventie en in reconventie
3.1 De rechtbank gaat uit van de navolgende vaststaande feiten.
Omstreeks juli 2001 heeft [eiser] zich ingeschreven bij het relatie-bemiddelingsbureau "[X]" met het oog op zijn wens een duurzame affectieve relatie aan te gaan met een vrouwelijke partner. [eiser] is in juli 2001 in contact gekomen met [gedaagde] die eveneens was ingeschreven bij genoemd bureau. Tot medio december 2001 hebben partijen een vriendschappelijke relatie onderhouden waarbij [eiser] de uitgesproken wens had te komen tot een duurzame affectieve relatie doch [gedaagde] te kennen heeft gegeven een dergelijke relatie niet te willen maar zich te willen beperken tot een vriendschappelijke verhouding.
In genoemde periode heeft [eiser] uitgaven gedaan door kosten van uitstapjes die hij met [gedaagde] (en haar kinderen) ondernam voor zijn rekening te nemen, door huishoudelijke uitgaven ten behoeve van het gezin van [gedaagde] voor zijn rekening te nemen en door [gedaagde] en haar kinderen geschenken te geven.
Na beëindiging van de vriendschapsrelatie heeft [eiser] op 18 december 2001 planten uit de tuin van [gedaagde] getrokken.
[eiser] heeft tevens een koffertje met daarin het dagboek en het kasboek van [gedaagde], dat hij van haar in bewaring had gekregen, geweigerd aan haar terug te geven en heeft kopieën van die stukken in zijn bezit.
3.2 [eiser] stelt dat hem omstreeks december 2001 is gebleken dat [gedaagde]
beroepsmatig tegen betaling intieme contacten onderhield met een groot aantal regelmatig wisselende mannelijke personen en dat van een bedoeling om tot een duurzame en exclusieve relatie met [eiser] te komen van haar kant geen sprake was. De overeenkomsten waarbij [eiser] ten behoeve van [gedaagde] goederen voor haar heeft gekocht en betaald zijn derhalve tot stand gekomen onder invloed van dwaling, aldus [eiser]. Indien hij had geweten dat [gedaagde] niet de bedoeling had om tot een exclusieve duurzame relatie te komen, had hij de betreffende gelden en goederen niet aan haar ter beschikking gesteld hetgeen [gedaagde] wist, aldus [eiser]. [eiser] stelt voorts bij dagvaarding dat hij de nietigheid van de betalingen inroept wegens dwaling. Bij conclusie van repliek legt [eiser] tevens onrechtmatig handelen door [gedaagde] als rechtsgrond aan zijn vordering ten grondslag. Naast terugbetaling van € 10.000,-- -waartoe [eiser], die stelt tot een aanmerkelijk groter bedrag betalingen ten behoeve van [gedaagde] te hebben gedaan, zijn vordering beperkt- vordert [eiser] € 2.000,-- als vergoeding voor de emotionele schade die hij heeft geleden als gevolg van het bedrog door [gedaagde]. [eiser] stelt geestelijk te zijn ingestort nadat het bedrog aan het licht was gekomen en stelt zich onder behandeling te hebben moeten stellen van een psychiater.
3.3
[gedaagde] ontkent dat ze [eiser], in een relatie die tot stand komt via een bemiddelingsbureau, had behoren in te lichten over haar werkzaamheden als gezelschapsdame. [gedaagde] stelt dat zij al snel in de gaten had dat [eiser] niet de juiste persoon was om een duurzame relatie mee op te bouwen, hetgeen zij hem uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt en dat [eiser] eind augustus 2001 heeft aanvaard dat [gedaagde] enkel zo nu en dan leuke dingen met hem wilde doen.
Voorts betwist [gedaagde] de omvang van de door [eiser] gestelde uitgaven en zij betwist dat sprake is van schenkingen, van dwaling of van onrechtmatig handelen.
Aan haar reconventionele vordering legt [gedaagde] verschillende onrechtmatige handelingen van [eiser] ten grondslag te weten:
- op 18 december 2001 heeft [eiser] de tuin van [gedaagde] vernield door potten op de grond te gooien, de schuurdeur te beschadigen en struiken en planten uit de tuin te trekken.
- bij brieven van 17 en 18 december 2001 en 21 december 2001 heeft
[eiser] [gedaagde] gechanteerd door van haar betaling te verlangen
onder dreiging haar koffertje met dagboek en kasboek aan de sociale
recherche te overhandigen.
- op 21 december 2001 heeft [eiser] [gedaagde] op het hoofd geslagen
en daarop volgend met een mes bedreigd in de aanwezigheid van haar
dochter.
- bij brief van 23 december 2001 heeft [eiser] [gedaagde] gechanteerd
door betaling van een bedrag van fl. 8.000,-- te verlangen onder dreiging om bij niet betaling de meergenoemde bescheiden aan de politie af te geven.
- [eiser] heeft de familieleden van [gedaagde], met wie [gedaagde] geen contact meer onderhoudt, en de buren van [gedaagde] ingelicht over de escort-service activiteiten van [gedaagde].
- [eiser] heeft zonder toestemming van [gedaagde] haar afgesloten koffertje opengebroken.
3.4 Het beroep op dwaling kan niet worden aanvaard.
De gestelde dwaling, zo volgt uit de stellingen van [eiser], betreft een dwaling met betrekking tot de hoedanigheid van de begiftigde, [gedaagde]. Immers, [eiser] betoogt in wezen dat indien hij zou hebben geweten dat [gedaagde] als prostituee werkzaam was, hij in haar geen serieuze potentiële levenspartner zou hebben gezien en hij dus de (materiële) schenkingen niet zou hebben verricht.
Allereerst dient te worden vastgesteld dat [gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat tussen haar en [eiser] nimmer meer dan een vriendschappelijke relatie heeft bestaan en dat zij hem steeds te kennen heeft gegeven geen affectieve relatie te wensen, doch zelfs indien die stelling als weersproken zou hebben te gelden en -thans veronderstellenderwijs- zou moeten worden aangenomen dat ook [gedaagde] van haar kant niet zou hebben uitgesloten dat de vriendschappelijke omgang met [eiser] zou hebben kunnen uitmonden in een duurzame, affectieve relatie, dan nog gaat het beroep op dwaling niet op. Niet volgehouden kan immers worden dat [gedaagde] wist of behoorde te weten dat [eiser] haar de gestelde schenkingen niet had willen doen indien hij had geweten dat zij als prostituee werkzaam was. Het aannemen van een dergelijke wetenschap immers impliceert de juistheid van de niet in ernst vol te houden stelling dat uitoefening van het beroep van prostituee in de weg zou staan aan het kunnen opbouwen van een mogelijk in een duurzame affectieve relatie uitmondende, vriendschapsband waarin vrijgevigheid tussen partners, van een aard en omvang als hier aan de orde, een normale zaak is.
Rechtens geldt derhalve dat op [gedaagde] geen mededelingsplicht rustte ten aanzien van het door haar uitgeoefende beroep.
De door [eiser] gestelde dwaling kan ook uitgelegd worden als een teleurstelling in gekoesterde toekomstverwachtingen, te weten de verwachting dat een affectieve relatie zou ontstaan. Zo uitgelegd echter zou die verwachting onderdeel van enige overeenkomst tussen partijen uitmaken - waarin tegenover de materiële prestaties van [eiser] jegens [gedaagde], een aanspraak op het onderhouden van een duurzame affectieve relatie zou staan - hetgeen niet aanvaardbaar is nu affectieve relaties uit hun aard geen onderwerp kunnen zijn van burgerlijk recht.
De rechtsgrond die [eiser] voorts aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, onrechtmatige daad, dient eveneens te stranden nu -gelet op de voorgaande overwegingen- van enige schuld aan de kant van [gedaagde] geen sprake is.
De vordering in conventie wordt daarom afgewezen.
3.5
Ten aanzien van de vordering in reconventie geldt het volgende. Aanvankelijk heeft [eiser], bij conclusie van antwoord in reconventie, ontkent dat hij de tuin van [gedaagde] heeft vernield. Toen hij het bedrog ontdekte heeft hij uit frustratie enkele plantjes uit de tuin van [gedaagde] getrokken. Hij heeft die plantjes later teruggeplaatst, aldus [eiser]. Bij dupliek in reconventie heet het dat hij de planten uit de tuin heeft getrokken en vervolgens heeft aangeboden deze terug te plaatsen doch dat laatste bleek niet nodig. Aan deze inconsistente stellingname van [eiser] gaat de rechtbank voorbij zodat als vaststaand geldt dat [eiser] vernielingen heeft aangericht in en rond de tuin van [gedaagde]. De materiële schade, door [gedaagde] gesteld op € 681,-- en door [eiser] gemotiveerd bestreden, is echter op geen enkele wijze gespecificeerd of onderbouwd. Evenmin heeft [gedaagde] op dit onderdeel een concreet bewijsaanbod gedaan. Deze schadepost zal derhalve worden afgewezen.
3.6
Dat [eiser] getracht heeft [gedaagde] af te persen staat vast op grond van de onbestreden inhoud van de door [gedaagde] in het geding gebrachte brieven die zij van [eiser] heeft ontvangen. In deze brieven immers deelt [eiser] in niet mis te verstane bewoordingen bij herhaling aan [gedaagde] mee dat, indien zij niet bereid is hem fl. 8.000,-- te betalen, hij haar papieren, waaruit haar inkomsten uit escortactiviteiten te herleiden zijn, aan de sociale recherche zal geven. [eiser] schroomt daarbij niet aan [gedaagde] het perspectief te schilderen van een terugbetalingsverplichting vanwege ten onrechte genoten bijstandsuitkering van ruim fl. 75.000,-- en het voorhouden van de kans dat zij haar kinderen zal moeten missen. Deze handelwijze is onrechtmatig en verplicht tot vergoeding van de hierna te begrote immateriële schade.
Onrechtmatig is ook het feit dat uitvoering is gegeven aan de bedreiging. [eiser] zelf stelt dat hij het koffertje met papieren aan zijn advocaat ter hand heeft gesteld en dat [gedaagde] vervolgens toestemming aan de sociale recherche heeft gegeven de bescheiden in ontvangst te nemen van die advocaat. Doorslaggevende betekenis komt hiertoe aan de als productie 9 bij de conclusie van antwoord/eis overgelegde machtiging van 9 januari 2002. Het betreft hier een op het briefpapier van de gemeente Roosendaal opgemaakte stuk waarin, zakelijk weergegeven, [gedaagde] toestemming geeft aan de heer Den Hollander van de sociale recherche van de gemeente Roosendaal haar kasboeken in ontvangst te nemen van de advocaat van [eiser] en toestemming geeft deze administratie te gebruiken voor onderzoek.
De conclusie kan dan, bij gebreke van nadere feitelijke stellingname van de kant van [eiser], geen andere zijn dan dat [eiser] de sociale recherche heeft ingelicht over het feit dat de financiële administratie van [gedaagde] bij zijn advocaat lag en dat [gedaagde], eenmaal geconfronteerd met het verzoek van de sociale recherche om afgifte, zich genoodzaakt heeft gezien daarmee in te stemmen. Anders dan [eiser] doet betogen rustte op hem geen enkele rechtens relevante plicht de recherche in te lichten over de (zwarte) neveninkomsten van [gedaagde]. Zijn melding aan de recherche wordt onrechtmatig in het licht van de door hem aangebrachte koppeling naar zijn eis fl. 8.000,-- van [gedaagde] te ontvangen.
3.7
Bij conclusie van antwoord in reconventie heeft [eiser] ontkend [gedaagde] bij haar moeder, broers en buren in een kwaad daglicht te hebben gesteld. [eiser] stelt enkel telefonisch contact te hebben gehad met een broer van [gedaagde]. In zijn als productie 3 bij conclusie van antwoord/eis overgelegde brief aan [gedaagde] evenwel schrijft [eiser], ik heb contact gehad met je moeder, broers, met de buren die ook al wisten dat je dit werk deed en dat de mannen komen en gaan bij jou.
Op grond hiervan neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [eiser] met de familie en de buren van [gedaagde] heeft gesproken over haar activiteiten als prostituee. Die enkele gesprekken evenwel zijn op zich (thans nog) niet onrechtmatig. Slechts indien zou komen vast te staan dat [eiser] bij herhaling gedurende langere tijd naar derden mededelingen doet over het privé-leven van [gedaagde], hetgeen [gedaagde] evenwel niet heeft gesteld, zou het gedrag van [eiser] als onrechtmatig kunnen worden bestempeld.
3.8
[eiser] heeft wel ontkend schade te hebben toegebracht aan het koffertje doch hij heeft niet ontkend het koffertje in afgesloten toestand in bewaring te hebben gekregen en niettemin te hebben geopend en de documenten te hebben gekopieerd. Kopieën van die documenten zijn zelfs door [eiser] in het geding gebracht. Zijn betwisting van vernieling van het slot is dan onbegrijpelijk omdat niet valt in te zien hoe [eiser] in staat zou zijn om zonder sleutel het afgesloten koffertje te openen. De schadeomvang van
€ 22,19 is deugdelijk onderbouwd en niet bestreden. Die post is toewijsbaar met de wettelijke rente vanaf 21 december 2001 als gevorderd.
Toewijsbaar is ook de vordering sub II nu [eiser] de documenten slechts in bewaring had genomen en gehouden is tot teruggave van die aan [gedaagde] in eigendom toebehorende documenten met privacygevoelige informatie, hetgeen ook geldt voor de kopieën daarvan.
De vordering onder III zal worden afgewezen nu die te algemeen gesteld is en de periode waarin [eiser] kennelijk wel aanleiding heeft gezien de privé handel en wandel van [gedaagde] in haar naaste omgeving te bespreken, beperkt is gebleken tot de periode kort na het verbreken van het contact tussen partijen zodat voorshands niet gevreesd behoeft te worden voor voortzetting van dit gedrag door [eiser].
3.9
Er resteert dan de stelling van [gedaagde] dat [eiser] haar op het hoofd heeft geslagen in het bijzijn van haar dochtertje waardoor ze enkele weken hoofdpijn heeft gehad en het feit dat [eiser] haar heeft bedreigd met een mes.
[eiser] heeft hieromtrent gesteld enige mishandeling te ontkennen en heeft erop gewezen dat de politie, die wel is ingeschakeld, geen proces-verbaal heeft opgemaakt omdat het incident zo'n bagatel was dat het niet de moeite was daar ook maar een woord aan vuil te maken.
Ook deze stellingname van [eiser] is strijdig met de inhoud van een van de door hem geschreven brieven, te weten die, welke als productie 3 bij conclusie van antwoord/eis door [gedaagde] in het geding is gebracht. In die brief, gedateerd op 23 december 2001, stelt [eiser] in het begin: [gedaagde], je moet niet denken dat ik boos ben op wat er vrijdag is gebeurd. Hiermee verwijst [eiser] kennelijk naar vrijdag 21 december, de dag waarop volgens [gedaagde] de mishandeling en bedreiging hebben plaatsgevonden op de wijze zoals in de door haar gedane aangifte, overgelegd als productie 13 bij genoemde conclusie, is beschreven.
Verderop in deze brief stelt [eiser], Van de week moet ik naar Bovendonk toe voor een verklaring af te leggen omdat jij 112 moest bellen.
Naar de rechtbank ambtshalve bekend is betreft Bovendonk een van de politiebureaus in Roosendaal. Aldus volgt uit de eigen brief van [eiser] dat onjuist is dat de politie de gebeurtenissen op vrijdag 21 december als een bagatel heeft ervaren en daar geen aandacht aan wilde geven. Aldus is het verweer van [eiser] ook tegen dit verwijt inconsistent en onvoldoende onderbouwd zodat de rechtbank als vaststaand aanneemt dat [eiser] [gedaagde] op 21 december 2001 licht heeft mishandeld en bedreigd heeft met een mes.
3.1
Dat [eiser] met de door hem gepleegde chantage, mishandeling en bedreiging [gedaagde] leed heeft berokkend is evident. Een vergoeding daarvoor is passend. De rechtbank stelt die vergoeding naar redelijkheid en billijkheid vast op € 1.000,-- over welk bedrag eveneens met ingang van 21 december 2001 de wettelijke rente toewijsbaar is.
3.11
Gelet op het feit dat de vordering in conventie wordt afgewezen en de vordering in reconventie grotendeels toewijsbaar is, zal de rechtbank [eiser] in de kosten veroordelen, zowel in conventie als in reconventie.
4. De beslissing.
De rechtbank
in conventie
wijst de vordering af;
in reconventie
veroordeelt [eiser] aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 1.022,19 te vermeerderen met de wettelijke rente, vanaf 21 december 2001 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [eiser] om aan de procureur van [gedaagde] af te geven alle kopieën van alle originele bank- en kasbescheiden van [gedaagde] en van het originele dagboek van [gedaagde], zulks binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 50,-- voor elke dag of gedeelte van een dag dat [eiser] niet aan deze veroordeling voldoet, met dien verstande dat niet meer dan
€ 5.000,-- aan dwangsommen verbeurd zal worden;
verklaart dit vonnis tot hier uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde;
in conventie en in reconventie
veroordeelt [eiser] in de de proceskosten, in conventie begroot op €1.400,25 waarin begrepen € 1.170,25 salaris procureur en in reconventie begroot op € 585,13 salaris procureur;
bepaalt, nu [gedaagde] met een toevoeging procedeert, dat die kostenbetaling dient te geschieden door voldoening
A. aan de griffier van deze rechtbank, door middel van overschrijving op bankrekeningnummer 192325779, Rabobank Nederland N.V. ten name van DS 535 Arrondissement Breda
- wegens in debet gesteld deel griffierecht € 172,50
- wegens procureurssalaris € 1.755,38
met welke bedragen de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig het bepaalde bij art. 243 Rv;
B. aan [gedaagde]
- het voor rekening van die partij gekomen deel van het griffierecht ad € 57,50
verklaart deze beslissingen met betrekking tot de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Weide en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 22 januari 2003.