ECLI:NL:RBBRE:2002:AE0901

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
27 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
105593/KG ZA 02-99
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding tussen SF Lichttechniek B.V. en Laurus Nederland B.V. over betalingsverplichtingen en beslaglegging

In deze zaak, die op 27 maart 2002 door de Rechtbank Breda is behandeld, vorderde eiseres, SF Lichttechniek B.V., betaling van een bedrag van € 1.330.235,06 van gedaagde, Laurus Nederland B.V., terzake van betalingsverplichtingen met betrekking tot de fysieke voorraad. Daarnaast vorderde SF een voorschot op opslagkosten en vertragingsrente. Laurus betwistte de vorderingen en vorderde in reconventie de opheffing van een door SF gelegd beslag onder ABN AMRO Bank N.V. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van SF in conventie grotendeels toewijsbaar waren, terwijl de vorderingen in reconventie van Laurus werden afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat Laurus als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding moest worden verwezen. De uitspraak benadrukte de noodzaak van een duidelijke overeenkomst tussen partijen en de gevolgen van het niet nakomen van betalingsverplichtingen. De voorzieningenrechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat SF het vonnis direct kan uitvoeren, ongeacht een eventuele hoger beroep.

Uitspraak

105593/KG ZA 02-99 RECHTBANK BREDA
27 maart 2002 Sector Handelsrecht
Voorzieningenrechter
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
de besloten vennootschap
SF LICHTTECHNIEK B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Breda, e i s e r e s bij dagvaarding van 26 februari 2002,
v e r w e e r s t e r in reconventie,
procureur en advocaat: mrs. P.J.M. Boomaars en L.J.P.E. Corten,
t e g e n :
de besloten vennootschap
LAURUS NEDERLAND B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch,
g e d a a g d e ,
e i s e r e s in reconventie,
procureur: mr. N. Th. ter Haar Romeny,
advocaten: mrs. E.L.A. van Emden en M. Nijenhuis te Utrecht.
1. Het verloop van het geding.
Dit blijkt uit de navolgende door partijen ter vonniswijzing overgelegde stukken:
- de dagvaarding;
- de pleitnota van mrs. Boomaars en Corten en de door eiseres in het geding gebrachte producties;
- de akte tot eis in reconventie,
- de pleitnota van mrs. van Emden en Nijenhuis en de door gedaagde in het geding gebrachte producties.
Partijen hebben voorts ter zitting hun stellingen mondeling nader toegelicht.
2. Het geschil.
Eiseres, hierna te noemen SF, vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gedaagde, hierna te noemen Laurus, te veroordelen:
1. tot betaling aan SF van een bedrag van € 1.330.235,06 inclusief BTW, althans een zodanig bedrag als de voorzieningenrechter meent te behoren, terzake van haar betalingsverplichtingen met betrekking tot de fysieke voorraad, vermeerderd met de vertragingsrente van 1% per maand, althans (subsidiair) de wettelijke rente gerekend vanaf 25 januari 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. tot betaling aan SF van een voorschot ten bedrage van € 600.000,-- inclusief BTW, althans een zodanig bedrag als de voorzieningenrechter meent te behoren, terzake van de resterende betalingsverplichtingen uit hoofde van de overeenkomsten, vermeerderd met de vertragingsrente, althans (subsidiair) de wettelijke rente gerekend vanaf 25 januari 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
3. tot betaling aan SF van een voorschot op de opslagkosten ten bedrage van € 5.445,36 inclusief BTW;
4. tot betaling aan SF van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van
€ 15.000,-- inclusief BTW;
5. een en ander met veroordeling van Laurus in de kosten van het geding.
Laurus heeft de vorderingen bestreden en vordert in reconventie:
primair:
dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, het door SF op 30 januari 2002 gelegde derdenbeslag onder ABN AMRO Bank N.V. opheft;
subsidiair:
dat de voorzieningenrechter , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, het door SF op 30 januari 2002 gelegde derdenbeslag onder ABN AMRO Bank N.V. opheft onder de voorwaarde dat Laurus een bankgarantie op gebruikelijke voorwaarde doet stellen door een Nederlandse bankinstelling voor een bedrag van ten hoogste € 210.000,--
en met veroordeling van SF in de kosten van dit geding.
3. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor.
3.1
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen van partijen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
- SF heeft vanaf omstreeks 1992 via de vaste huisinstallateur van Laurus de verlichting voor de supermarkten van Laurus verzorgd.
- Medio 2000 was Laurus voornemens om alle aan haar gerelateerde ondernemingen (Super de Boer, Edah, Konmar) binnen een zeer kort tijdsbestek te transformeren in een nieuwe Konmar-huisstijl.
- Het nieuwe "Konmar-concept" is door Laurus ontwikkeld aan de hand van twee demo-winkels, die zich bevonden in een loods bij Schiphol.
- Op verzoek van Laurus heeft SF de verlichting van deze demo-winkels verzorgd.
- Laurus heeft op 20 februari 2001 aan SF verzocht om ten behoeve van de ombouwoperatie de verlichtingsmaterialen te leveren, waarbij Laurus aangaf dat uiteindelijk 800 winkels omgebouwd zouden worden, maar dat zij in eerste instantie streefde naar een ombouw van 200 winkels vóór de bouwvak van 2001.
- Op verzoek van Laurus heeft SF bij brief van 21 februari 2001 een opgaaf gedaan van het aantal verlichtingsmaterialen dat nodig zou zijn voor de ombouw van 100 winkels, op basis van de hoeveelheid, soort en type verlichtingsmaterialen als was aangebracht in de demo-winkels. In het slot van deze brief is o.a. vermeld:
"Te overleggen: Een raamcontract voor de benodigde materialen t.b.v. 100 winkels."
- Bij brief van 7 maart 2002 deelt Laurus bij monde van aan SF mede:
Onderwerp: Bevestiging opdracht:
Geachte heer Kiewiet,
Hierbij verlenen wij u opdracht tot het leveren van verlichtingsmaterialen voor de eerste 100 winkels van Konmar volgens uw specificatie d.d. 21 februari jl.
De opgave van het benodigde materiaal per filiaal zal door onze desbetreffende projectleider worden opgegeven.
Vertrouwende u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd, tekenen wij,
Met vriendelijke groet,
Laurus N.V.
P. van der Jagt
- Bij brief van 15 mei 2001 t.a.v. de heer H. De Hoop, deelt SF aan Laurus ondermeer mede:
Om een en ander goed te laten verlopen is het nodig om verlichtingsmaterialen bij te bestellen voor de Konmars nieuwe stijl. Uitgaande van zoals het tot nu toe loopt en een schatting gemaakt van de door u aan ons gemailde zaken tot aan week 30, moeten wij onderstaande artikelen bijbestellen.
- Bij brief van 30 mei 2001 t.a.v. de heer H. de Hoop, deelt SF aan Laurus ondermeer mede:
Om een en ander goed te laten verlopen is het nodig om verlichtingsmaterialen bij te bestellen voor de Konmars nieuwe stijl. Uitgaande van zoals het tot nu toe loopt en een schatting gemaakt van de door u aan ons gemailde zaken vanaf week 35, moeten wij onderstaande artikelen bijbestellen.
- Voornoemde brieven van 15 en 30 mei 2001 zijn in beide gevallen voor akkoord getekend door de heer H. de Hoop.
- De totale verkoopwaarde van de materialen die door SF zijn genoemd in haar brieven van 21 februari 2001, 15 en 30 mei 2001 bedraagt, na aftrek van de verkoopwaarde van de zaken die Laurus heeft afgenomen, een bedrag van circa 7,3 miljoen gulden.
- Op 31 januari 2002 heeft SF ten laste van Laurus onder de ABN-AMRO Bank N.V. conservatoir derdenbeslag laten leggen tot zekerheid van verhaal van een geld-vordering, welke inclusief rente en kosten is begroot op € 3.949.410,--
(ƒ 8.703.354,30).
In conventie:
3.2
SF baseert haar vorderingen op de tussen partijen op basis van de brieven van 21 januari, 7 maart en 15 en 30 mei 2001 gesloten overeenkomsten, waarvan zij de nakoming door Laurus vordert. SF stelt nader dat Laurus zich in deze overeenkomsten heeft verplicht tot afname van de daarin genoemde aantallen en types verlichting uiterlijk september 2001.
3.3
Volgens Laurus heeft zij bij brief van 7 maart 2001 slechts aan SF opdracht verstrekt om binnen het kader van een nog op te stellen raamovereenkomst werkzaamheden te verrich-ten en is zij niet gebonden aan de door SF bij brief van 21 februari 2001 genoemde aantallen. Aan de inhoud van de brieven van 15 en 30 mei 2001 acht Laurus zich niet gebonden, omdat die brieven voor akkoord zijn getekend door een persoon die daartoe niet de bevoegdheid had.
3.4
Laurus heeft haar stelling dat sprake is van een raamovereenkomst onderbouwd door te verwijzen naar de brief van SF van 21 februari 2001 waarin aan het slot is vermeld:
Te overleggen: een raamcontract voor de benodigde materialen t.b.v. 100 winkels.
Uit de brief van Laurus van 7 maart 2001 moet echter worden opgemaakt dat Laurus van het overleggen van een raamovereenkomst heeft afgezien nu Laurus zonder enig voorbehoud aan SF conform de brief van 21 februari 2001 opdracht heeft verstrekt en Laurus ook nadien nooit een raamcontract aan SF heeft toegezonden.
Daar komt bij dat de bepaling omtrent het overleggen van een raamovereenkomst eerder moet worden beschouwd als een door SF gestelde voorwaarde, waarop derhalve SF een beroep zou kunnen doen en welke voor SF een voorwaarde zou kunnen zijn geweest om al dan niet tot uitlevering over te gaan. SF moet echter, evenals Laurus, geacht worden van die voorwaarde te hebben afgezien. Indien overigens aan de betreffende bepaling nog enige betekenis zou toekomen, dan hoogstens dat daarmee werd beoogd om nadere afspraken vast te leggen over het exacte tijdstip, duur en plaats van de aflevering van de materialen, aangezien in de brief van 21 februari 2001 reeds de prijzen en de aantallen zijn bepaald, evenals de leveringscondities. Daaruit kan geenszins worden opgemaakt dat er slechts sprake was van een voorlopige overeenkomst waarvan de details en voorwaarden nog moesten worden ingevuld en waaraan Laurus derhalve slechts gebonden was in zoverre er afspraken werden gemaakt. Geconcludeerd wordt dat de brief van SF van 21 februari 2001 een duidelijk gedetailleerd aanbod aan Laurus bevat, gelet op de specificatie van de aantallen te leveren materialen, de prijs per stuk en de wijze van levering en facturering en dat dit aanbod door Laurus bij brief van 7 maart 2001 onvoorwaardelijk is aanvaard.
3.5
Laurus heeft tevens aangevoerd dat de in de brief van 21 februari 2001 vermelde aantal-len achteraf bezien niet juist zouden zijn. Indien dit al zo zou zijn, dan dient dit voor risico van Laurus te komen, aangezien zij naar eigen stelling in verband met tijdsdruk heeft afgezien van een tijdvergende gedetailleerde inventarisatie. Dat die schatting achter-af niet juist zou zijn, is overigens niet van belang, gelet op het feit dat met die materialen inmiddels meer (124) winkels zijn omgebouwd dan het voorzien aantal van honderd.
Het feit dat Laurus voorlopig de ombouw van de winkels heeft stopgezet, dan wel in een aanzienlijk lager tempo doorvoert, dient uitsluitend voor rekening en risico van Laurus te komen.
3.6
Ten aanzien van de brieven van 15 en 30 mei 2002 voert Laurus als verweer dat die brieven zijn te kwalificeren als aanvullende raamovereenkomsten en dat zij niet verplicht is tot afname van de in de brieven van SF van 15 en 30 mei 2001 genoemde artikelen, omdat die brieven zijn ondertekend door De Hoop, die daartoe niet bevoegd was, hetgeen SF volgens Laurus moet hebben geweten.
3.7
Bij brieven van 15 en 30 mei 2001 heeft SF aan Laurus toestemming gevraagd om in die brief genoemde aantallen te mogen bijbestellen van dezelfde artikelen die reeds in de brief van 21 februari 2001 zijn genoemd, een en ander om tijdig uit te kunnen leveren tot (volgens de brief van 15 mei 2001) week 30 (23 juli 2002) resp. (volgens de brief van 30 mei) vanaf week 35 (27 augustus 2001), een en ander op basis van door Laurus verstrekte lijsten van te verbouwen filialen in die periodes. Gelet op de verwijzing naar de lopende verbouwingen, die voortvloeiden uit de overeenkomst van februari 2001, en gelet op het feit dat het dezelfde artikelen betreft zijn de brieven te beschouwen als een uitbreiding van de overeenkomst van 7 februari 2001, voortbouwend op die overeenkomst en met eenzelfde karakter. Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat geen sprake is van raamovereenkomsten, maar van definitieve overeenkomsten. Als de brieven van 15 en 30 mei 2001 al zouden moeten worden aangemerkt als raamovereenkomsten, zoals Laurus stelt, dan geldt wat de inhoud van die raamovereenkomsten betreft hetzelfde als hierbo-ven is overwogen met betrekking tot de overeenkomst van 7 maart 2001.
3.8
Voor wat betreft het beroep op de onbevoegdheid van de Hoop tot het sluiten van dergelijke overeenkomsten als bedoeld met de brieven van 15 en 30 mei 2001, wekt het bevreemding dat Laurus pas bij brief van 19 december 2001 voor het eerst een voor-behoud heeft gemaakt omtrent de bevoegdheid van De Hoop, ofschoon SF in haar brieven van 6 juli 2001 en 7 november 2001 expliciet heeft verzocht om duidelijkheid over de afname van de nabestellingen die door De Hoop voor akkoord zijn getekend en in die brieven uitdrukkelijk wordt vermeld dat De Hoop opdracht had gegeven. Daarbij is van belang dat beide brieven zijn verstuurd aan personen die op de hoogte waren van de inhoud van de afspraken zoals die in februari 2000 waren gemaakt. De brief van Laurus van 7 maart 2001 is ondertekend door de heer Van der Jagt en afschrift daarvan is toege-zonden aan de heer Van der Harst. De brief van SF van 6 juli 2001 is gericht aan Van der Harst en de brief van SF van 7 november aan Van der Jagt. Laurus is, na ontvangst van de brief van 6 juli 2001, doorgegaan met afname van de door De Hoop voor akkoord ondertekende nabestelde artikelen. Uit het overzicht van afgenomen artikelen, door SF overgelegd als productie 23, blijkt dat bijvoorbeeld de producten 11418 en 91218, van welke producten door Laurus meer is afgenomen dan in de drie overeenkomsten samen is overeengekomen, ook na 6 juli 2001 is afgenomen, bijvoorbeeld op 11, 14, 18 en 27 juni 2001, 10 juli 2001 en 28 augustus 2001.
3.9
Ter zitting heeft SF op verzoek van de voorzieningenrechter de contract waarde van iedere overeenkomst berekend, alsmede de waarde van de per overeenkomst niet uitgeleverde producten. Deze berekening, die door Laurus niet is bestreden, ziet er als volgt uit:
overeenkomst d.d. waarde niet uit geleverd
1) 7 maart 2001 € 5.077.818,77 € 697.374,16
2) 15 mei 2001 € 300.459,23 € 27.254,04
3) 30 mei 2001 € 3.091.548,80 € 2.562.076,--
TOTAAL € 8.469.826,70 € 3.286.704,20
Uit voormeld overzicht blijkt dat de overeenkomst van 15 mei 2001 nagenoeg geheel is afgenomen en de overeenkomst van 30 mei 2001 gedeeltelijk. Door de uitvoering van deze overeenkomsten èn door gedurende vijf maanden geen actie te ondernemen, namelijk na ontvangst van de brief van SF van 6 juli 2001 tot aan de brief van Laurus aan SF
van 19 december 2001, heeft Laurus de bevoegdheid van De Hoop achteraf bekrachtigd.
3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen wordt de vordering sub 1 toegewezen, waarbij wordt opgemerkt dat SF aan de hand van productie 23, een voorraadoverzicht per 10 maart 2002, in voldoende mate heeft onderbouwd dat de bij SF fysiek aanwezige materialen, die door Laurus nog moeten worden afgenomen, de waarde van het gevorder-de bedrag vertegenwoordigen. De gevorderde vertragingsrente wordt eveneens toege-we-zen, dit op grond van artikel 6.4 van de algemene verkoop- en leveringsvoorwaarden van de Vereniging Licht, die blijkens de brief van 21 februari 2001 op de overeenkomsten van toepassing zijn.
3.11
De vordering sub 2, strekkend tot betaling van een voorschot op gederfde winst ten bedrage van € 600.000,-- is onvoldoende onderbouwd om voor toewijzing in aanmerking te krijgen. SF heeft geen producties overgelegd waaruit blijkt welke afspraken SF met haar toeleveranciers heeft gemaakt, danwel dat die toeleveranciers bij SF thans aandrin-gen op spoedige afname. Teneinde te kunnen beoordelen of die vordering gegrond is, is nader onderzoek noodzakelijk waartoe een kort geding zich niet leent. Een en ander zal plaats kunnen hebben in de tussen partijen aanhangige bodemprocedure.
3.12
Ofschoon ten aanzien van de vordering sub 3 getwijfeld kan worden aan het spoedeisend belang is er zo'n direct verband met de vordering sub 1, dat die vordering sub 3 eveneens kan worden toegewezen.
3.13
De vordering sub 4 is onvoldoende onderbouwd en komt reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
In reconventie:
3.14
Op grond van hetgeen in conventie is overwogen wordt geconcludeerd dat niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering die aan het beslag ten grondslag ligt, zodat opheffing van het beslag op grond van gestelde ondeugdelijkheid van de vordering wordt afgewezen.
3.15
Aan de vordering tot opheffing van het beslag heeft Laurus tevens ten grondslag gelegd dat het beslag dat door SF is gelegd een beslag is op kredietruimte, hetgeen onmogelijk is en daarom dient te worden opgeheven.
3.16
SF heeft bij verzoekschrift van 29 januari 2002 verzocht beslag te mogen leggen op alle gelden, geldswaarden, goederen en/of zaken, die de derde-beslagene verschuldigd mocht zijn of worden aan, onder berusting mocht hebben of verkrijgen van Laurus, meer speci-aal op maar niet beperkt tot de gelden van drie genoemde rekeningnummers, zulks ter verzekering en om betaling te verkrijgen van een som van € 3.949.410,-- ".
Op dit verzoek is bij beschikking van 29 januari 2002 positief beslist.
3.17
Op grond van de art. 718 jo 475 Rv. kan een schuldeiser, na verkregen verlof, onder derden conservatoir beslag leggen op vorderingen die de schuldenaar op derden mocht hebben of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen.
3.18
Aan een verzoek tot het verkrijgen van een dergelijk verlof, werd tot aan de uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht van 6 september 2001, de betekenis toegekend dat daarmee gevraagd werd beslag te mogen leggen op een eventueel tegoed in rekening courant bij een bank dan wel op geld dat door de bank op basis van een dergelijke rekening-courant verhouding na het beslag aan de beslagene ter beschikking werd gesteld. Dat met een verlof tot beslag tevens toestemming werd gegeven om beslag te leggen op een kredietruimte, mag dan ook op basis van het enkele feit dat verlof is verleend, niet worden aangenomen. Dat zou anders zijn wanneer bij het vragen van verlof, zoals na voornoemde uitspraak in andere zaken al is gedaan, tevens uitdrukkelijk was gevraagd om verlof te leggen op kredietruimte. Daarvan is in dit geval echter geen sprake.
3.19
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of ondanks de in de praktijk bestaande interpretatie het verlof niettemin tevens de kredietruimte bij een bank omvat omdat de aanspraken die de beslagene uit hoofde van die kredietruimte op zijn bank heeft, als een vordering op de bank moet worden beschouwd.
Bij de beoordeling van die vraag zou behalve bij voornoemde praktijk ook aansluiting kunnen worden gezocht bij de uitgangspunten die worden gehanteerd bij de vaststelling van het actief dat aan (rechts)personen kan toebehoren. Vorderingen op debiteuren vormen onderdeel van dat actief, net zoals voorraden, onroerende zaken, rechten etc. daartoe behoren. Bij de vaststelling van het actief zal slechts datgene worden betrokken wat een reële waarde vertegenwoordigt. Kredietruimte wordt daarbij niet tot onderdeel van het actief gerekend. Hoogstens speelt het een rol bij de beoordeling van de (latente) liquiditeit.
3.2
Het kenmerkende van vorderingen die iemand op een schuldenaar heeft (zoals bijvoor-beeld een vordering uit hoofde van een tegoed), is dat wanneer aan de vereisten voor opeisbaarheid is voldaan, de schuldeiser de vordering steeds kan opeisen, maar tevens, tenzij er terzake beperkingen zijn overeengekomen, dat de schuldenaar te allen tijde zelfstandig kan overgaan tot voldoening aan zijn verplichting. In dat laatste onderscheidt de "vordering" met betrekking tot de kredietruimte zich van voornoemde vorderingen.
De bank kan niet op een moment dat het haar uitkomt er toe overgaan om het saldo van de kredietruimte uit te betalen aan de schuldenaar. Daartoe is een voorafgaande wilsuiting van de schuldenaar nodig. De mogelijkheid om die wil te uiten als een vermogensrecht te zien, gaat de grenzen van wat volgens art. 3:6 BW onder vermogensrecht moet worden verstaan, te buiten. Het is immers niet die wilsuiting die stoffelijk voordeel oplevert, maar veeleer de daaraan ten grondslag liggende krediet-overeenkomst, terwijl het ook die overeenkomst is die, met toestemming van de bank, door de schuldenaar kan worden overgedragen. De wilsuiting kan hoogstens door een derde worden uitgeoefend.
3.21
In de huidige maatschappij, waar het hebben van krediet eerder regel dan uitzondering is, moet tot uitgangspunt worden genomen dat een ieder die over enig inkomen beschikt, in staat is om een krediet bij een bank- of financieringsinstelling te verkrijgen. Hoe hoger het inkomen en hoe minder andere schulden, des te makkelijker verkrijgt men een krediet. Op een geven moment kan de inkomens- en vermogenspositie zodanig zijn dat elke bank- of financieringsinstelling direct zal overgaan tot het verstrekken van een krediet zodra daarom wordt gevraagd. Niet verdedigd kan worden dat het feit dat op die wijze stoffelijk voordeel kan worden verkregen, een vermogensrecht doet ontstaan.
3.22
Op grond van vorenstaande moet worden geoordeeld dat de aanspraak op kredietruimte niet behoort tot de vorderingsrechten waarop art 475 Rv. ziet. Een en ander leidt er echter niet toe dat het beslag dient te worden opgeheven. Immers onder deze vorderingsrechten valt wel hetgeen uit hoofde van de bestaande kredietovereenkomst wordt verkregen. Indien de bank binnen de kredietruimte, die in het onderhavige geval groter is dan de vordering die SF op Laurus heeft, er op verzoek van Laurus toe overgaat om betalingen te verrichten, is er sprake van een vordering, bestaande uit na de beslaglegging gebruikte kredietruimte, die door het beslag wordt getroffen. De primaire vordering zal mitsdien worden afgewezen.
3.23
De subsidiaire vordering is gebaseerd op het uitgangspunt dat de vordering van SF slechts tot een bedrag van € 210.000,-- gegrond is. Op grond van hetgeen in conventie is overwogen , moet worden geoordeeld dat er onvoldoende gronden zijn om aan te nemen dat de vordering van SF niet voor het volledige of nagenoeg volledige bedrag zal worden toegewezen. Opheffing van het beslag kan dan ook slechts volgen tegen een door Laurus te stellen afdoende zekerheid, die echter niet door Laurus is aangeboden. Ook de subsidi-aire vordering dient derhalve te worden afgewezen.
4. De kosten.
In conventie en in reconventie:
Laurus dient als de in het ongelijk te stellen partij te worden verwezen in de kosten van het geding.
5. De beslissing in kort geding.
De voorzieningenrechter
In conventie:
veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres van een bedrag van € 1.330.235,06 inclusief BTW, terzake van haar betalingsverplichtingen met betrekking tot de fysieke voorraad, vermeerderd met de vertragingsrente van 1% per maand, gerekend vanaf 25 januari 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres van een voorschot op de opslagkosten ten bedrage van € 5.445,36 inclusief BTW;
veroordeelt gedaagde partij in de kosten van het geding deze voorzover aan de zijde van de wederpartij gevallen tot op heden begroot op € 4.400.54, waaronder begrepen een bedrag van € 703,36 aan salaris;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoer-baar bij voorraad;
weigert het meer of anders gevorderde.
In reconventie:
weigert de gevorderde voorzieningen;
veroordeelt eisende partij in de kosten van het geding deze voorzover aan de zijde van de wederpartij gevallen tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Kooijman, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting in kort geding van woensdag 27 maart 2002, in tegenwoordigheid van mr. D.G.E.C.-Th. Schütz, waarnemend griffier.