104475/KG ZA 02-16 RECHTBANK BREDA
26 februari 2002 Sector Handelsrecht
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting STICHTING OUDERENWERK BREDA,
gevestigd te Breda,
e i s e r e s bij dagvaarding van 17 januari 2002,
procureur: mr. C.G.M. Liesker,
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting REGIONALE STICHTING WELZIJN OUDEREN BAARLE-NASSAU, CHAAM, NIEUW GINNEKEN, PRINSENBEEK EN TETERINGEN,
statutair gevestigd te Bavel, thans gemeente Breda, en kantoorhoudende te Chaam,
g e d a a g d e ,
procureur: mr. P.J.M. Boomaars.
1. Het verloop van het geding.
Dit blijkt uit de navolgende door partijen ter vonniswijzing overgelegde stukken:
- de dagvaarding;
- de pleitnota van mr. Liesker en de door eiseres in het geding gebrachte producties;
- de akte houdende wijziging van eis;
- de pleitnota van mr. Boomaars.
Partijen hebben voorts ter zitting hun stellingen mondeling nader toegelicht.
Eiseres vordert - na wijzing van eis - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gedaagde te gebieden om binnen acht dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis:
1. het besluit tot fusie als bedoeld in artikel 2:317 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te nemen, met bepaling dat voor het geval gedaagde hieraan niet mocht voldoen, het te wijzen vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van het besluit van het bestuur van gedaagde tot fusie als bedoeld in artikel 2:317 BW;
2. medewerking te verlenen aan het verlijden van de notariële akte van fusie als bedoeld in artikel 2:318 BW, met bepaling dat voor het geval gedaagde hieraan niet mocht voldoen, dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van fusie, althans wordende subsidiair voor het geval gedaagde hieraan niet mocht voldoen door de voorzieningenrechter een door hem in goede justitie te benoemen vertegenwoordiger aangewezen, die namens (het bestuur van) gedaagde bij de door partijen aangewezen notaris (mr. J.C.J.M. van den Brekel te Breda) medewerking aan het tot stand komen van de voornoemde notariële akte van fusie zal verlenen en zal compareren ter verlijding van die notariële akte van fusie, zulks onder de bepaling, indien de voorzieningenrechter zulks zou wensen, dat de door die vertegenwoordiger te verrichten handelingen zijn goedkeuring behoeven,
3. een en ander telkens op straffe van een dwangsom van €.10.000,-- voor iedere dag dat gedaagde in gebreke blijft aan de gevorderde veroordeling te voldoen.
Gedaagde heeft de vordering bestreden.
3. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor.
3.1
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen van partijen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
- In verband met de uitbreiding van haar stadsgrenzen heeft de gemeente Breda vanaf 1997 aangedrongen op het tot stand komen van een fusie tussen beide partijen. De overige twee subsidiënten, de gemeenten Alphen-Chaam en Baarle-Nassau, ondersteunden dit fusie-initiatief.
- Na eerdere mislukte fusiepogingen is in augustus 2000 een nieuwe fusiepoging ondernomen, waarbij partijen het fusieproces in drie fasen hebben onderverdeeld.
- Fase 1 betrof het onderhandelen over en het bereiken van overeenstemming over alle hoofdzaken, de fusievoorwaarden. Deze fase is in januari 2001 afgesloten met een intentieverklaring.
- Fase 2 betrof het uitvoeren van het fusieonderzoek en het opstellen van een sociaal plan. Definitieve overeenstemming over de tekst van het sociaal plan is bereikt in september 2001 en is afgerond met een notariële akte, het voorstel tot fusie van beide stichtingen.
- Op 5 oktober 2001 hebben de beide besturen van partijen dit voorstel tot fusie ondertekend. Het fusievoorstel is, met als bijlage A de statutenwijziging en als bijlagen B "documenten fusie SOB en RSWO", genummerd 1 t/m 17, ter voldoening aan de wettelijke bepalingen, met name de artikelen 2:312 e.v. BW, gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel te Breda.
- In het door partijen ondertekende fusievoorstel zijn geen ontbindende of opschor-tende voorwaarden opgenomen.
- Tegen het voorstel zijn binnen de daarvoor geldende termijn van een maand geen bezwaren ingebracht.
- In haar vergadering van 6 november 2001 heeft de Raad van Beheer van eiseres een formeel positief besluit genomen over de ongewijzigde tekst van het voorstel tot fusie, waaromtrent zij de notaris heeft bericht.
- Fase 3 van de fusie houdt in het uitvoeren van de in het kader van de fusie gemaakte afspraken.
- Blijkens het "Sociaal Plan", dat deel uitmaakt van het fusievoorstel, hebben partijen de gevolgen die de fusie mogelijk voor het personeel zal hebben nader uitgewerkt. Het plan houdt onder meer in de instelling van een bezwaren-commissie, alsmede behoud van de individuele rechtspositie en verworven rechten voor het personeel van beide stichtingen.
- Op 20 december 2001 heeft het Algemeen Bestuur van gedaagde besloten om vooralsnog geen (formeel) besluit tot fusie te nemen. Zij heeft dit besluit op 20 december 2001 aan eiseres medegedeeld.
3.2
Eiseres is primair van mening dat het gedaagde niet vrij stond om op 20 december negatief te besluiten, althans in het op dat moment bereikte fusiestadium te weigeren een positief fusiebesluit te nemen, omdat het bestuur van gedaagde daartoe reeds eerder had besloten door middel van ondertekening van het voorstel tot fusie.
In dit verband heeft eiseres verwezen naar punt 6 van het in de notariële akte opgenomen fusievoorstel, wat volgens haar inhoudt dat het besluit tot fusie al is goedgekeurd door de bestuursvergadering van de verdwijnende stichting (gedaagde)
Nu het voltallige bestuur van gedaagde zich aan de fusie per 1 januari 2002 onvoorwaardelijk heeft gecommitteerd door de ondertekening van het genoemde voorstel tot fusie komt, aldus eiseres, aan het bepaalde in artikel 2:317 lid 1 geen zelfstandige betekenis meer toe. Volgens eiseres is het bestuur van gedaagde het enig bevoegde orgaan tot het nemen van dit besluit en bestaat er geen goedkeurings-vereiste voor andere aan gedaagde verbonden organen of personen, zodat het door de wet voorgeschreven besluit geacht kan worden te zijn genomen op het moment dat het onvoorwaardelijke fusievoorstel is gedeponeerd.
Voorts heeft eiseres gesteld dat zij op 6 november 2001 in de veronderstelling ver-keerde dat ook het bestuur van gedaagde, evenals zij, een formeel positief besluit tot fusie had genomen en dat zij in die veronderstelling heeft mogen verkeren, omdat:
- alle bestuurders van gedaagde het voorstel tot fusie hadden ondertekend,
- alle bestuurders van gedaagde op 6 november 2001 de bijeenkomst bijwoonden die was aangekondigd als een feestelijke bijeenkomst ter gelegenheid van de bekrachtiging van de fusie,
- de organisatie van die feestelijke bijeenkomst werd verzorgd door gedaagde, de directeur van gedaagde daarbij als ceremoniemeester optrad en de voorzitter van gedaagde een toespraak hield,
- gedaagde toen op geen enkele wijze heeft laten weten of blijken dat besluit-vorming nog niet had plaatsgevonden en voorlopig ook niet zou (kunnen) plaatsvinden.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat het fusieproces op uiterst zorgvuldige wijze is doorlopen en dat het gedaagde, ook al is het stappenplan ter effectuering van de fusie nog niet volledig uitgevoerd en dient op enkele onderdelen nog nader overleg plaats te vinden, niet vrijstaat om op formele gronden te weigeren het fusievoorstel te bekrachtigen, te meer niet omdat voorafgaande algehele uitvoering van het fusievoorstel nooit als voorwaarde aan de fusie is verbonden.
Volgens eiseres moet het aan het (bestuur van) gedaagde voldoende duidelijk zijn geweest dat nog diverse organisatorische aspecten voltooid moesten worden. Eiseres betwist dat een besluit tot fusie pas genomen kan worden, nadat alle voorgenomen wijzigingen zijn doorgevoerd.
3.3
Gedaagde is van mening dat eiseres in de uitvoering van het fusievoorstel op verschillende onderdelen afwijkt van hetgeen in het voorstel tot fusie is vastgelegd en dat eiseres in gebreke is gebleven met het uitwerken van het fusievoorstel. Volgens gedaagde behelst artikel 8 van het voorstel tot fusie dat het besluit tot fusie eerst kan worden genomen, wanneer aan de fusievoorwaarden is voldaan en de uitgangspunten van de fusie in acht zijn genomen. Dit laatste is volgens haar niet het geval.
Gedaagde heeft in dit verband aangevoerd dat zij gerede twijfel heeft over het gewaarborgd zijn van de rechtspositie van haar personeel, omdat door eiseres in enkele gevallen andere functies zijn aangeboden dan bij de fusiebesprekingen was afgesproken.
Voorts zegt gedaagde te betwijfelen of de voorzieningen ten behoeve van de ouderen in haar voormalig verzorgingsgebied op hetzelfde niveau gehandhaafd zullen blijven. In dit verband heeft zij aangevoerd dat aan de fusievoorwaarden inzake de continuïteit van het ouderenwerk in haar regio niet is voldaan, omdat vrijwel geen inhou-delijke kennismaking heeft plaatsgevonden, geen onderzoek naar haar bedrijfs-processen heeft plaatsgevonden, haar organisatie nog steeds niet gescand is en het formuleren van doelen, taken en activiteiten ook niet heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot het door eiseres gepresenteerde organisatieplan 2002/2005 heeft gedaagde opgemerkt dat zij noch haar werknemers en personeelsvertegenwoordiging door eiseres bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken. Volgens gedaagde is in dat plan onder meer een ander "organisatieschema", "cao-functies" en "vergelijkend formatieoverzicht" opgenomen, dan tussen partijen in het kader van de fusie was overeengekomen.
Gedaagde bestrijdt ten slotte dat voor haar bestuur een afdwingbare verplichting zou bestaan om tot fusie te besluiten.
3.4
De primaire stelling van eiseres wordt verworpen. Het woord "wordt" in artikel 6 van het "Voorstel tot fusie" kan, gelet op de mogelijkheid dat door derden na deponering bij de K.v.K. nog bezwaren kunnen worden ingebracht, alleen maar duiden op een in de toekomst nog plaats te vinden gebeurtenis en niet op een op dat moment reeds genomen besluit. Dat is ook in overeenstemming met art. 2:317 BW, dat bepaalt dat een besluit tot fusie eerst kan worden genomen na verloop van een maand na de dag waarop alle fuserende rechtspersonen de nederlegging van het voorstel tot fusie hebben aangekondigd. Voor het geval eiseres heeft willen betogen dat partijen een goedkeuring bij voorbaat beoogd hebben, geldt dat zulks niet uit de tekst valt te lezen en dat bovendien geen feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit kan worden opgemaakt dat een dergelijke strekking wel de bedoeling van partijen is geweest.
Gelet op het vorenstaande dient ook de stelling te worden verworpen dat het besluit geacht kan worden genomen te zijn op het moment dat gedaagde het voorstel tot fusie ondertekende, nu daartoe blijkens artikel 2:317 BW een uitdrukkelijk besluit is vereist. Om die reden kan ook uit de gebeurtenissen op 6 november 2001 geen besluit tot fusie worden afgeleid.
3.5
Het verweer van gedaagde dat een besluit eerst kan worden genomen wanneer aan alle voorwaarden is voldaan en de uitgangspunten van de fusie in acht zijn genomen wordt eveneens verworpen. Het door gedaagde genoemde artikel 8, waarop zij ter onderbouwing van dit verweer een beroep doet, behelst een verwijzing naar een bijlage B, welke bijlage uit twee delen bestaat, elk van welke delen een groot aantal bescheiden omvat. De bijlagen behelzen een uitwerking van diverse tussen partijen aan de orde geweest zijnde kwesties, die daarin vaak tot op detail worden geregeld.
Gedaagde heeft ter onderbouwing van haar verweer niet verwezen naar stukken die deel uitmaken van bijlage B, maar alleen naar stukken die onderdeel uitmaken van bijlagen bij het fusievoorstel, aangeduid als producties 2 en volgende. Aan gedaagde kan worden toegegeven dat in een of meer van de verslagen van de fusiebespreking die onderdeel uitmaken van die producties, valt te lezen dat (van de zijde van eiser) ter sprake is gekomen dat aan alle voorwaarden moet zijn voldaan en dat als een voorwaarde niet is vervuld er geen fusie kan plaatsvinden (het verslag van 18 september 2001), doch uit die verslagen (het verslag van 24 september 2001) blijkt eveneens dat ter sprake is gekomen (van de zijde van gedaagde) dat volgens gedaagde niet alle fusievoorwaarden heilig zijn. Uit die verslagen kan dan ook niet meer worden opgemaakt dat op het moment van onderhandeling partijen nog in discussie waren over de precieze gevolgen van het niet nakomen van een of meer van de voorwaarden. In artikel 8 van het voorstel tot fusie is uiteindelijk geen ontbindende voorwaarde opgenomen. Onder die omstandigheden en waar geen andere feiten en omstandigheden zijn gesteld die grond vormen om van een andere bedoeling van partijen uit te gaan, moet er in de kader van de beoordeling in dit geding van worden uitgegaan dat partijen de vervulling van alle voorwaarden voor de fusie niet tot voorwaarde van de fusie hebben gemaakt.
3.6
In het kader van haar overige verweren, zijn door gedaagde tijdens de behandeling van het geding een groot aantal zaken genoemd voorkomend in het fusievoorstel die niet of niet volledig zouden zijn gerealiseerd. Nu echter in het besluit van 20 december 2001 slechts een beperkt aantal zaken is genoemd dat volgens gedaagde aan een goedkeurend besluit in de weg staat, kunnen slechts die zaken worden betrokken bij de beoordeling van het verweer van gedaagde dat zij terecht heeft geweigerd een positief besluit te nemen.
In voormeld besluit heeft het bestuur van gedaagde met name overwogen:
1. Geconstateerd wordt dat het algemeen bestuur van RSWO op grond van door partijen - zonder enig voorbehoud - geaccordeerde fusiedocumenten, op 28 september jl. heeft besloten in te stemmen met het voorstel tot fusie RSWO&SOB.
2. Geconstateerd wordt dat het Stappenplan effectuering fusie RSWO-SOB (zoals dat als bijlage aan de geaccordeerde fusiedocumenten was toegevoegd) op wezenlijke onderdelen niet/niet tijdig is gerealiseerd. Vast te stellen valt tevens, dat er geen feitelijk materiaal door SOB is geleverd, waaruit het tegendeel zou kunnen blijken. Vast te stellen valt daarnaast dat de voorzitter van de Raad van Beheer van SOB niet is ingegaan op een uitnodiging van de voorzitter van RSWO om over deze zaak in spoedberaad te treden.
3. Geconstateerd wordt dat voor zover personeel van RSWO schriftelijk een functie is aangeboden, deze niet in overeenstemming is met de brief van SOB aan RSWO ter oplossing van personele knelpunten dd. 25 september 2001 en eveneens niet met het organisatieschema en personeelsformatieplan, welke onderdeel uitmaakten van de geaccordeerde fusiedocumenten. Daarnaast is vast te stellen dat er aanwijzingen zijn (zie o.a. brief aan vrijwilligers RSWO dd. 4 december 2001) dat er functiewijzigingen/-uitbreidingen bij SOB hebben plaatsgevonden/ zullen plaatsvinden, welke niet overeenkomen met het onder 2. genoemde organisatieschema.
…………..
4. Geconstateerd wordt dat het merendeel van het RSWO-personeel niet/niet tijdig beschikt over een schriftelijk vastgelegde taak- en functieomschrijving en dat hen daardoor onvoldoende tijd wordt gegund om zich hier op ordentelijke wijze in te verdiepen of eventueel advies hierover bij raadslieden in te winnen. Vast te stellen valt dat er geen door partijen ondertekend sociaal plan voorhanden is.
Uit vorenstaande blijkt dat met name de navolgende zaken aan het nemen van een positief besluit in de weg hebben gestaan:
1 De realisering van het stappenplan;
2. De aanbieding van de functies aan het personeel en de functiewijzigingen voor het personeel;
3. De schriftelijke vastlegging van de taak- en functieomschrijving van het personeel;
4. De ondertekening van het sociaal plan.
Ad 1:
Bij de beoordeling van dit onderdeel is uitgangspunt dat met het opstellen van het fusievoorstel, partijen alle tussen hen te regelen zaken hebben vastgelegd. De onder-handelingen waren in zoverre tussen partijen afgerond. Op alle punten bestond volledige overeenstemming. Derhalve kan hoogstens de uitvoering van de in het voorstel vastgelegde zaken nog aan de orde zijn.
In het onderhavige geval is er volgens gedaagde sprake van een niet tijdig uitvoeren van onderdelen uit het fusie-voorstel. Eiseres heeft daarvoor als reden opgegeven dat bepaalde zaken meer tijd blijken te vergen, maar dat dit aan formele bekrachti-ging van het voorstel tot fusie niet in de weg hoeft te staan. Tussen partijen staat vast dat bedoeld Stappenplan nog niet volledig is uitgewerkt. Zij verschillen slechts van mening over de vraag ten aanzien van welke onderdelen van het stappenplan er sprake is van vertraging in de uitvoering of niet uitvoering. Het enkele feit echter dat een aantal zaken uit het stappenplan niet of slechts gedeeltelijk is uitgevoerd, is op zich onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat een goedkeurend besluit aan de fusie zou mogen worden onthouden. Dat zou slechts anders zijn wanneer er sprake zou zijn van een weigering zijdens eiseres om onderdelen van het fusie-voorstel uit te voeren. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken. Een en ander is ook niet ten grondslag gelegd aan de gronden tot weigering genoemd in het besluit van 20 december 2001.
Daaruit blijkt evenmin van een voornemen tot wijziging van onderdelen uit het stappenplan van het fusievoorstel, in welk geval wellicht wel geoordeeld zou kunnen worden dat er sprake is van een weigering als voornoemd.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de vertraging in de uitvoering van onderdelen van het fusievoorstel zodanig zwaarwegend is dat redelijkerwijs geen uitvoering van het voorstel tot fusie kan worden verlangd. Daarbij dient betrokken te worden of er voor partijen nog een reële mogelijkheid bestaat om op andere wijze dan via een fusie met de activiteiten door te gaan; welke stappen er reeds door partijen bij de fusie dan wel door daarbij betrokken buiten-staanders zijn genomen; in welk stadium de implemen-tatie van de fusie verkeert en welke verwijten partijen daarbij over en weer kunnen worden gemaakt.
Vast staat dat de fusie tussen partijen een, zoals gedaagde dat noemt, gedwongen huwelijk is. Beide partijen zijn het er ook over eens dat er voor hen geen andere optie is dan een fusie. Onder die omstandigheden en waar de bezwaren van gedaagde zich niet richten tegen de inhoud van de voorwaarden van het voorstel tot fusie, hetgeen, gelet op de uitgebreide onderhandelingen ook bezwaarlijk gekund zou hebben, maar alleen tegen de termijn van uitvoering, en waar vooralsnog niet aannemelijk is dat als gevolg van een formele bekrachtiging nadeel zal worden toegebracht aan hetgeen partijen zijn overeengekomen, moet het bezwaar van gedaagde tegen de termijn van uitvoering als onvoldoende zwaarwegend worden beschouwd. Mocht in de loop der tijd blijken dat vertraging in de uitvoering wel tot nadeel dreigt te lijden voor een of meer bij de fusie betrokken partijen of belang-hebbenden, dan kan eiseres op de nakoming van de uitdrukkelijk overeengekomen voorwaarden zonodig opnieuw in kort geding worden aangesproken. In het kader van de beoordeling van dit kort geding wordt er van uitgegaan dat eiseres te goeder trouw zal nakomen hetgeen is overeengekomen.
Verder staat vast staat dat de bij de fusie betrokken gemeenten inmiddels besloten hebben de subsidies centraal via eisers te laten verlopen. Er is in ook dat opzicht geen weg meer terug. Het niet laten doorgaan van de fusie zal naar aannemelijk is tot nieuwe discussies en geschilpunten leiden, onder andere over de afstemming van de taken en bevoegdheden in het kader van deze door de gemeenten gekozen weg.
Het verweer van gedaagde dat zij geen of weinig zicht heeft op het stadium waarin de implementatie van de zaken die in het stappenplan vermeld staan verkeert, legt eveneens onvoldoende gewicht in de schaal. Aan haar kan worden toegegeven dat zij niet of te weinig bij de uitwerking van plannen en/of schema's betrokken is geweest. In zoverre zou wellicht aan eiseres een verwijt te maken zijn, maar van gedaagde mocht, voor zover zij zich onvoldoende geïnformeerd of onvoldoende bij de uitwerking van het fusievoorstel betrokken achtte, als volwaardig fusiepartner verlangd worden dat zij actief de door haar gewenste informatie zou hebben ingewonnen bij eiseres en/of andere bij de fusie betrokken derden, teneinde de belangen van haar werknemers en de derden wiens belangen zij behartigt, te bewaken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de termijn van uitvoering, is dit aspect onvoldoende om op grond daarvan de fusie tegen te houden.
Gelet op vorenstaande dient het belang van eiseres dat zij heeft op grond van art. 2:318 lid 1 BW de doorslag te geven.
Ad 2:
Bij dit onderdeel is de kernvraag of er arbeidsplaatsen verloren gaan en/of de rechts-positie van de werknemers onvoldoende is gewaarborgd. Vooralsnog is niet gebleken of aannemelijk geworden dat daarvan sprake is. Van de zijde van eiseres is voldoende toegelicht en aannemelijk gemaakt dat aan de rechtspositie van het personeel niet wordt getornd. Bovendien heeft eiseres ter terechtzitting de garantie herhaald dat er geen (gedwongen) ontslagen zullen vallen, zoals ook reeds uitdrukkelijk in het fusievoorstel is opgenomen, aan welke toezegging eiseres gehouden kan worden. Het feit dat de benaming van enkele functies is gewijzigd en partijen over de invulling van een of meer bepaalde functies van mening verschillen is onvoldoende reden om de afgesproken fusie tegen te houden. Zeker omdat in het fusievoorstel de rechten van het personeel voldoende gewaarborgd zijn, onder andere ten aanzien van de functie waarin zij werkzaam zullen zijn, en het personeel daaraan ook rechten kan ontlenen mocht eiseres zich daaraan niet houden. In dat verband is van belang dat blijkens het verslag van de op 24 september 2001, naar aanleiding van een brief van de zijde van eiseres van 17 september 2001, gehouden fusiebespreking, waarbij tevens een vertegenwoordigster van een vakbond aanwezig was, partijen onder meer overeenstemming hebben bereikt over (CAO-) functies van de werknemers van gedaagde. Bovendien is in het Sociaal Plan in problemen op dit gebied voorzien door het instellen van een Bezwarencommissie.
Ad 3:
Gelet op de uitgebreide regeling in het fusievoorstel met betrekking tot de rechts-positie van het personeel kan aan het feit dat het personeel nog geen schriftelijk vastgelegde taak- en functieomschrijving had ontvangen, geen beslissende betekenis worden toegekend. De rechten van het personeel moeten geacht worden op afdoende wijze in het fusievoorstel gewaarborgd te zijn. Bovendien lijkt het feit dat er nog geen schriftelijke vastlegging heeft plaatsgevonden voornamelijk ingegeven te zijn door een verschil van mening omtrent de benaming van een of meer functies. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter laat dat onderdeel zich oplossen indien eiseres tot uitgangspunt neemt wat er in het fusievoorstel is vastgelegd in plaats van zich teveel door eigen wensen en ideeën op dit onderdeel te laten leiden.
Ad 4:
Gedaagde had dit onderdeel op eenvoudige wijze kunnen afwerken door een door haar bestuur ondertekend exemplaar aan eiseres ter ondertekening toe te sturen. Bovendien is ondertekening niet doorslaggevend omdat van de onderdelen van het fusievoorstel niet mag worden afgeweken.
3.7
Voor zover gedaagde heeft bedoeld te stellen dat eiseres onvoldoende (spoedeisend) belang heeft bij bekrachtiging, wordt overwogen dat het belang van eiseres mede hierin is gelegen dat de in artikel 2:318 lid 1 BW bedoelde termijn van zes maanden na de aankondiging van de nederlegging van het voorstel tot fusie niet overschreden wordt. Ook gedaagde zelf heeft belang bij een spoedige formalisering van het voorstel tot fusie. Immers, onweersproken staat vast dat de door de betrokken gemeenten toegekende subsidies inmiddels geheel toevloeien aan eiseres als overblijvende stichting.
3.8
De conclusie moet dan ook voorshands zijn dat de door gedaagde in haar besluit van 20 december 2001 genoemde - en hiervoor besproken - gronden de weigering tot bekrachtiging van het voorstel tot fusie in redelijkheid niet kunnen rechtvaardigen.
In de omstandigheid dat partijen fusiepartners zijn wordt aanleiding gevonden de kosten van het geding te compenseren als na te melden.
5. De beslissing in kort geding.
veroordeelt gedaagde om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis het besluit tot fusie als bedoeld in artikel 2:317 van het Burgerlijk Wetboek te nemen, met bepaling dat, indien gedaagde hieraan niet voldoet, deze uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van het besluit van het bestuur van gedaagde tot fusie als bedoeld in artikel 2:317 BW;
veroordeelt gedaagde voorts om binnen tien dagen na het verstrijken van voornoemde termijn medewerking te verlenen aan het verlijden van de notariële akte van fusie als bedoeld in artikel 2:318 van het Burgerlijk Wetboek, met bepaling dat, indien gedaagde hieraan niet voldoen, deze uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van fusie;
een en ander telkens op straffe van een dwangsom van €.5.000,-- voor iedere dag dat gedaagde in gebreke blijft aan de gevorderde veroordeling te voldoen, met bepaling dat aan dwangsommen maximaal €.200.000,-- kan worden verbeurd;
bepaalt dat een in dit vonnis genoemde dwangsom vatbaar is voor matiging door de bodemrechter voorzover handhaving van verbeurte van die dwangsom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoer-baar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
weigert het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Kooijman en uitgesproken ter openba-re terecht-zit-ting in kort geding van dinsdag, 26 februari 2002, in tegenwoordig-heid van W.J.M. de Haan, waarne-mend griffier.