ECLI:NL:RBBRE:2002:AD8428
Rechtbank Breda
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om gezag over minderjarige na overlijden van de moeder
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 21 januari 2002, verzoekt de vader, [verzoeker], het gezag over zijn minderjarige zoon, [verzoeker] junior, toe te kennen. Dit verzoek volgt op het overlijden van de moeder van het kind en de testamentaire voogdij die is ingesteld door de moeder, waarbij de grootmoeder, [oma], als voogd is benoemd. De vader stelt dat hij, als erkende vader, recht heeft op het gezag en dat hij in staat is om voor zijn zoon te zorgen. Hij heeft een relatie met zijn zoon gehad en is van mening dat het in het belang van het kind is dat hij het gezag uitoefent.
Tijdens de mondelinge behandeling op 9 januari 2002 zijn zowel de vader als de grootmoeder verschenen, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de internationale aspecten van de zaak van belang zijn, en dat zowel de Nederlandse wetgeving als het Haags Kinderbeschermingsverdrag van toepassing zijn. De kantonrechter oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft gehad tot het overlijden van zijn moeder.
De grootmoeder, [oma], betwist het verzoek van de vader en stelt dat zij de aangewezen persoon is om het gezag uit te oefenen, vooral gezien de beslissing van de Duitse rechter. Zij wijst op de onbetrouwbaarheid van de vader en zijn gebrek aan contact met zijn zoon sinds juli 2001. De kantonrechter benadrukt dat het belang van het kind voorop staat en dat er een advies van de Raad voor de Kinderbescherming moet komen voordat er een definitieve beslissing kan worden genomen. De kantonrechter verzoekt de Raad om op korte termijn advies uit te brengen over de vraag wie het gezag over [verzoeker] junior moet uitoefenen, waarbij de huidige testamentaire voogdij in acht wordt genomen.