ECLI:NL:RBBRE:2001:AD3975

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
24 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99489 / KG ZA 01-494
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over bouwplannen en erfdienstbaarheid

In deze zaak, die op 24 september 2001 werd behandeld door de Rechtbank Breda, hebben eisers, wonende te Roosendaal, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, eveneens wonende te Roosendaal, met betrekking tot bouwplannen die gedaagde had ingediend. Eisers vorderden onder andere een verbod voor gedaagde om zijn bouwplannen uit te voeren, omdat deze inbreuk zouden maken op hun eigendomsrechten en het recht op lichtinval via een venster. De president van de rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De president heeft vastgesteld dat de bouwplannen van gedaagde, die op 1 februari 2001 een bouwvergunning had aangevraagd, in overeenstemming waren met de aangepaste tekeningen die op 22 juni 2001 waren ingediend. De president oordeelde dat de vrees van eisers voor grensoverschrijdend bouwen ongegrond was, omdat de bouwplannen geen inbreuk maakten op hun eigendomsrechten. Daarnaast werd de claim van eisers dat zij een erfdienstbaarheid hadden verworven door verjaring, afgewezen, omdat zij niet konden aantonen dat zij te goeder trouw waren. De president concludeerde dat de belangen van gedaagde om zijn woning uit te bouwen zwaarder wogen dan de relatief geringe hinder die eisers zouden ondervinden. Uiteindelijk heeft de president de vorderingen van eisers afgewezen en hen veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
beiden wonende te Roosendaal,
e i s e r s bij dagvaarding van 16 augustus 2001,
procureur: mr. E. van der Kolk,
t e g e n :
[gedaagde],
wonende te Roosendaal,
g e d a a g d e ,
verschenen in persoon.
1. Het verloop van het geding.
Dit blijkt uit de navolgende stukken:
· de dagvaarding;
· de pleitnota van mr. E. van der Kolk en de door hem in het geding gebrachte producties;
· de pleitnota van mr. E.U.H. van de Schepop, als juriste verbonden aan DAS-rechtsbijstand en optredend namens gedaagde, en de door haar in het geding gebrachte producties.
Partijen hebben voorts hun standpunten ter terechtzitting mondeling toegelicht. Deze terechtzitting is aangevangen in één van de zittingszalen van het gerechts-gebouw en is na een schorsing voortgezet ter plaatse van de percelen te Roosendaal.
2. Het geschil.
Eisers, verder te noemen [eisers], vorderen, na vermeerdering van eis, gedaagde, verder te noemen [gedaagde], bij wege van onverwijlde maatregel, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut
1. te verbieden ter hoogte van de garage en oprit van [eisers] bij realisering van de bouwplannen van [gedaagde] in te springen op de eigendom van [eisers];
2. te verbieden zijn bouwplannen te realiseren op basis van de aan de bouw-vergunning ten grondslag liggende tekeningen voor zover door die bouw aan de zijgevel van het pand van [eisers] inbreuk wordt gemaakt op het zakelijk recht van [eisers] (te weten een erfdienstbaarheid van het hebben van een venster waardoor lichtinval plaatsvindt);
3. te verbieden het op de aan de bouwvergunning ten grondslag liggende tekeningen aangegeven metselwerk/aluminiumprofielen in de garagemuur van [eisers] aan te brengen;
4. te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis te verwijderen/af te breken de bouwwerken voor zover die door [gedaagde] in strijd met de wet zijn opgericht direct voor het venster in de zijgevel van de aan [eisers] in eigendom toebehorende onroerende zaak;
alles op straffe van verbeurte van een niet aan maxima te verbinden dwangsom van f. 10.000,-- per dag dat [gedaagde] binnen 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis in gebreke zal blijven aan het ten deze te wijzen vonnis gevolg te geven, althans alles met inachtneming van zodanige termijnen, dwang-sommen en/of andere maatregelen als de president in goede justitie zal vermenen te behoren, alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding, welke kostenveroordeling eveneens uitvoerbaar bij voorraad verklaard dient te worden.
[gedaagde] heeft daartegen verweer gevoerd.
3. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor.
3.1.
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties, alsmede op grond van de eigen waarnemingen van de president ter plaatse, wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
·Partijen zijn buren. [eisers] bewoont en is eigenaar van het pand X te Roosendaal, dat in 1985 is gebouwd. [gedaagde] is eigenaar en bewoner van het pand Y te Roosendaal, dat nadien is gebouwd.
·Van het pand Y maakt onderdeel uit een garage/hobbyruimte, welke aan de zijde van het pand X tegen de erfgrens is gebouwd. Vóór deze garage/hobbyruimte is een overkapping gerealiseerd, waarvan de zijmuur - in het verlengde van de garagemuur - eveneens tegen de erfgrens is geplaatst.
·In bedoelde zijmuur is een tweetal vaste vensters aanwezig, welke vensters zijn gesitueerd op het oosten en zijn voorzien van ondoorzichtig maar wel lichtdoorlatend glas. Het grootste venster heeft een afmeting van 1,55 meter bij 2,05 meter en bevindt zich tegenover de voordeur van het pand Y.
·Op 1 februari 2001 heeft [gedaagde] bij de gemeente Roosendaal een bouw-vergunning gevraagd voor het vergroten van zijn woning door middel van het plaatsen van een uitbouw aan de achterzijde. De gevraagde bouwvergun-ning is bij besluit van 25 april 2001 verleend. Nadat [eisers] ken-baar had gemaakt bezwaren te hebben tegen het aldus vergunde bouwplan, aangezien dit plan voorzag in het aanbrengen van metselwerk/aluminiumprofielen in zijn garagemuur en de geplande aanbouw deels op hem in eigendom toebehorende grond zou worden opgericht, heeft [gedaagde] de bouwtekeningen doen aanpassen. Op basis van de aangepaste tekeningen, welke dateren van 22 juni 2001, heeft [gedaagde] opnieuw bouwvergunning gevraagd en op 11 september 2001 ook verleend gekregen.
·Het bouwplan voorziet in een muur op enkele centimeters afstand van en evenwijdig aan het hiervoor genoemde, grootste raam. Realisering van het bouwplan brengt met zich dat door dat venster geen lichtinval meer mogelijk zal zijn. Tussen het andere raam en de geplande uitbouw zal een kleine, slechts van bovenaf toegankelijke ruimte ontstaan.
·Op 3 september 2001 is [gedaagde] met de bouwwerkzaamheden gestart. Op 17 september 2001 was de muur, welke de lichtinval door voornoemd grootste venster blokkeert, reeds opgetrokken en was de ruimte tussen de aanbouw en het kleine raam reeds gecreëerd.
De vorderingen 1 en 3:
3.2
Ter terechtzitting heeft [gedaagde] onweersproken gesteld dat de meest recente bouwvergunning is verleend op basis van de bouwtekeningen van 22 juni 2001. Indien overeenkomstig deze tekeningen wordt gebouwd, wordt volgens [gedaagde] aan de bezwaren van [eisers] betreffende het bouwen op zijn grond en de bevestiging van metselwerk en profielen in zijn garagemuur volle-dig tegemoetgekomen. Dit laatste wordt door [eisers] ook erkend, terwijl [eisers] voorts ter terechtzitting heeft bevestigd dat het reeds gerealiseerde deel van de aanbouw geheel op de eigen grond van [gedaagde] tot stand is gebracht. Gelet hierop acht de president [eisers]s vrees voor (erf)grensoverschrijdend bouwen en verankering in zijn garagemuur voorshands ongegrond. [eisers] heeft naar het oordeel van de president dan ook onvoldoende belang bij het uitspreken van de onder 1 en 3 gevorderde verboden, zodat de gevraagde voorziening in zoverre zal worden geweigerd.
De vorderingen 2 en 4:
3.3
Ten aanzien van de vorderingen 2 en 4 stelt [eisers] zich primair op het standpunt dat [gedaagde] door realisering van het bouwplan een zodanig onre-delijke en onaanvaardbare inbreuk maakt op [eisers]s recht van erf-dienstbaarheid van het hebben van een venster, dat [gedaagde] jegens [eisers] onrechtmatig handelt. Bedoelde erfdienstbaarheid, zo stelt [eisers], heeft hij op grond van de artikelen 5:72 juncto 3:99 BW door verjaring verkregen, aangezien het venster, dat tot voor kort licht doorliet, reeds gedurende meer dan 10 jaren in de zijmuur van het pand aanwezig is en [eisers] ter zake steeds te goeder trouw is geweest.
3.4
Met [gedaagde] is de president van oordeel dat goede trouw ten aanzien van het bezit van erfdienstbaarheid alleen kan worden aangenomen indien de bezitter zijn vertrouwen baseerde op een inschrijving in de openbare registers. Slechts dan kan immers worden gezegd dat de bezitter zich redelijkerwijs als rechtheb-bende mocht beschouwen. Ter terechtzitting heeft [eisers] evenwel aangegeven zijn vertrouwen niet aan de openbare registers te hebben ontleend. Van een verkrijgende verjaring als door [eisers] bedoeld kan dan ook geen sprake zijn. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat de termijn, geldend voor verkrijgende verjaring in geval van kwade trouw, is verstreken - het pand Y is pas in 1985 gebouwd - gaat de president ervan uit dat het gestel-de recht van erfdienstbaarheid niet door verjaring is ontstaan.
3.5
[eisers] legt aan de vorderingen 2 en 4 subsidiair ten grondslag dat [gedaagde] hem door realisering van het bouwplan onrechtmatige hinder zal toebrengen. [eisers] noemt in dit verband de vermindering van licht-inval die de oprichting van de muur, evenwijdig aan het grote venster, teweeg-brengt en de ontsierende werking die van deze muur uitgaat. Tevens wijst [eisers] op de omstandigheid dat het in de toekomst voor hem onmogelijk zal zijn aan de in de zijgevel aanwezige vensters onderhoud te plegen, terwijl zich in de tussen het kleine venster en de aanbouw ontstane ruimte voorts vuil zal kunnen ophopen.
3.6
Bij de beoordeling van deze subsidiair opgeworpen rechtsgrond stelt de president voorop dat niet iedere vorm van hinder onrechtmatig is. Het antwoord op de vraag of bepaalde hinder onrechtmatig moet worden geoordeeld, hangt ingevolge vaste jurisprudentie af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval.
3.7
Dat [eisers] de door hem beschreven ongemakken zal ondervinden, kan bezwaarlijk worden ontkend. Wel acht de president enige relativering van de hinder, zoals door [eisers] gepresenteerd, op zijn plaats. Zo zal ophef-fing van de lichtdoorlatendheid van het grootste venster naar inschatting van de president slechts een beperkte vermindering van lichtval op de oprit van [eisers] en - in veel mindere mate - in de hal van diens woning tot gevolg hebben, die zich - gelet op de situering van het venster - bovendien vooral in de ochtenduren zal doen gevoelen. Daarbij komt dat [gedaagde] heeft aangeboden ter zake compenserende maatregelen te treffen, waarbij werd gedacht aan het aanbrengen van een lichtkleurig tegelmozaïek en het creëren van een daglicht-voorziening in de overkapping van [eisers], welk aanbod [eisers] heeft afgeslagen. Ook de aanblik van de reeds opgerichte muur, die in verband met het aan de zijde van [eisers] onafgewerkte metselwerk in esthetisch opzicht inderdaad te wensen overlaat, had door de plaatsing van voornoemd tegelmozaïek of door andersoortige afwerking in aanzienlijke mate kunnen worden veraangenaamd. Het plegen van onderhouds- en schoonmaak-werkzaamheden aan het kleine venster en in de open ruimte zal door realisering van de bouwplannen weliswaar bemoeilijkt, maar niet volstrekt onmogelijk worden. Dit venster en de open ruimte zullen via het platdak van de te realiseren aanbouw bereikbaar blijven. De president verwacht daarbij dat [gedaagde] de toezegging in de brief van 20 juni 2001 (productie 8 van de zijde van [gedaagde]) om aan bedoelde werkzaamheden medewerking te verlenen gestand zal doen, nu hij degene is die de belemmeringen in het leven heeft geroepen.
3.8
Tegenover de relatief geringe belangen van [eisers], staat het - in beginsel te respecteren - belang van [gedaagde] om zijn woning over de maximaal toegestane breedte te kunnen uitbouwen en zo een zo optimaal mogelijk gebruik van het hem in eigendom toebehorende perceel te maken.
3.9
Vooromschreven belangen afwegende, waarbij tevens in aanmerking wordt genomen dat [eisers] de beperking van de door hem ondervonden en nog te ondervinden hinder gelet op het voorgaande deels in eigen macht had, moet naar het oordeel van de president voorshands worden aangenomen dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat van onrechtmatige hinder geen sprake is en [eisers] zich de relatief geringe mate van hinder dient te laten welgevallen. Ook de vorderingen 2 en 4 zullen derhalve worden afgewezen.
4. De kosten.
[eisers] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten van het geding.
5. De beslissing in kort geding.
De president:
weigert de gevorderde voorziening;
veroordeelt eisers in de kosten van het geding deze voorzover aan de zijde van de wederpartij gevallen tot op heden begroot op f 1.110,--, waaronder begrepen een bedrag van f. 710,-- voor kosten van rechtsbijstand;
verklaart dit vonnis voor wat betreft deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J.G.M. van der Weide, fungerend president, en uitgesproken ter openbare terechtzitting in kort geding van 24 september 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. van der Borst-Leppens, waarnemend griffier.