ECLI:NL:RBBRE:2001:AB2699

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
17 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/002042-00
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Renneberg
  • mr. Toekoen
  • mr. Kneepkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met ernstige gevolgen voor het slachtoffer en zijn nabestaanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 17 juli 2001 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van doodslag op het slachtoffer, gepleegd op of omstreeks 29 september 2000 te Breda. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachten rade het slachtoffer van het leven heeft beroofd door hem meermalen met kracht te schoppen en te slaan. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gehoord, evenals het verweer van de verdachte en zijn raadsman. De rechtbank oordeelde dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen was, en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan doodslag, wat een zeer ernstig feit is dat een onherstelbare inbreuk op het recht op leven van het slachtoffer met zich meebracht. De rechtbank heeft rekening gehouden met het feit dat de verdachte niet eerder was veroordeeld voor strafbare feiten, maar heeft desondanks een gevangenisstraf van acht jaar opgelegd, gezien de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden van het slachtoffer. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van f. 7024,04, te vermeerderen met de kosten van tenuitvoerlegging. Dit vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt, waarbij mr. Kneepkens niet in staat was om het vonnis mede te ondertekenen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Parketnummer: 02/002042-00
1 Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen:
[verdachte],
[geboortedatum en -plaats],
thans gedetineerd in het huis van bewaring De Boschpoort te Breda,
heeft de vierde kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman.
2 De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht, terzake dat
hij op of omstreeks 29 september 2000 en/of 30 september 2000 te Breda
opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft
beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig
overleg, meermalen, althans éénmaal (met kracht) (met geschoeide voet)
tegen/op het hoofd en/of tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] geschopt en/of
getrapt en/of met zijn (gebalde) vuist(en) tegen/op het hoofd en/of tegen/op
het lichaam van die [slachtoffer] geslagen en/of gestompt, tengevolge waarvan
voornoemde [slachtoffer] is overleden;
art 289 Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 september 2000 en/of 30 september 2000 te Breda aan een
persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (o.a.
ernstig schedelletsel/hersenletsel, ribbreuk, onderhuidse bloedingen), heeft
toegebracht, door opzettelijk meermalen, althans éénmaal (met kracht) (met
geschoeide voet) tegen/op het hoofd en/of tegen/op het lichaam van die
[slachtoffer] te schoppen en/of te trappen en/of met zijn (gebalde) vuist(en)
tegen/op het hoofd en/of tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] te slaan en/of
te stompen, terwijl het feit de dood tengevolge heeft gehad;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 302 lid 2 Wetboek van Strafrecht
tweede subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 september 2000 en/of 30 september 2000 te Breda ter
uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon
genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet meermalen, althans éénmaal (met kracht) (met geschoeide voet)
tegen/op het hoofd en/of tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] heeft geschopt
en/of getrapt en/of met zijn (gebalde) vuist(en) tegen/op het hoofd en/of
tegen op het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt, terwijl
de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
derde subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 september 2000 en/of 30 september 2000 te Breda
opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), meermalen,
althans éénmaal (met kracht) (met geschoeide voet) tegen/op het hoofd en/of
tegen/op het lichaam heeft geschopt en/of getrapt en/of met zijn (gebalde)
vuist(en) tegen/op het hoofd en/of tegen/op het lichaam heeft geslagen en/of
gestompt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3 De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4 De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Hij kan dus in zijn vordering worden ontvangen.
6 Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7 De bewezenverklaring.
Door het onderzoek ter terechtzitting is evenwel naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
primair
omstreeks 29 september 2000 te Breda
opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft
beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meermalen met kracht met geschoeide voet
tegen het hoofd en tegen het lichaam van die [slachtoffer] geschopt en met zijn gebalde vuist en tegen het hoofd van die [slachtoffer] gestompt ;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Meer in het bijzonder is de rechtbank van oordeel dat verdachte vrijgesproken dient te worden van moord, nu in casu niet kan worden vastgesteld dat verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg.
8 Het bewijs.
De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
8.1 De bewijsmiddelen.
8.2 De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij het slachtoffer [slachtoffer] vier vuistslagen in het gezicht heeft gegeven en dat [slachtoffer] nog leefde toen verdachte hem op het weiland aan de Bagvensestraat te Breda achterliet. Voorts heeft verdachte verklaard dat de door hem veroorzaakte verwondingen aan het hoofd van [slachtoffer] niet tot zijn dood kunnen hebben geleid. Verdachte heeft ten slotte betwist dat het bij [slachtoffer] aangetroffen zware hoofdletsel door hem kan zijn veroorzaakt, omdat zijn vuistslagen niet van dien aard waren dat deze tot het aangetroffen letsel zouden hebben kunnen leiden. Volgens verdachte is het zware hoofdletsel, nadat hij, verdachte, hem had verlaten, door een onbekende derde toegebracht. Ter ondersteuning van deze stelling verwijst verdachte naar het door de Unit FTO aangetroffen bandenspoor, waaruit blijkt dat ná het vertrek van verdachte van de bewuste plek aan de Bagvensestraat, een andere auto nabij de auto van het slachtoffer is geweest. Verdachte acht zich "slechts" schuldig aan de mishandeling van [slachtoffer].
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hierbij het volgende.
Als vaststaand wordt aangenomen dat verdachte het slachtoffer [slachtoffer] ter plekke van de Bagvensestraat tenminste vier vuistslagen heeft gegeven. Tevens staat vast dat, nadat verdachte het slachtoffer [slachtoffer] heeft achtergelaten, er een derde auto nabij de plaats van het misdrijf aan de Bagvensestraat is geweest. De dossierstukken, waaronder de resultaten van de diverse DNA-onderzoeken, bieden echter geen enkel aanknopingspunt dat (een) inzittende(n) van deze onbekende auto, dan wel andere personen het slachtoffer [slachtoffer] verder letsel hebben toegebracht. Het betoog van de raadsman van verdachte, dat het, gelet op de bij [slachtoffer] aangetroffen spermasporen, zeer wel mogelijk is dat [slachtoffer] na de vuistslagen van verdachte, met een derde op de Bagvensestraat nogmaals seksueel contact zou hebben gezocht - welk contact wederom zou hebben geresulteerd in een gewelddadige afloop, waarbij verdachte op dezelfde plek zou zijn neergeslagen als waar verdachte hem eerder had achter gelaten - acht de rechtbank volstrekt onaannemelijk.
Uit vorenstaande, bezien in relatie met het sectierapport, concludeert de rechtbank dat het slachtoffer [slachtoffer] door toedoen van verdachte is komen te overlijden.
Voor wat betreft de vraag, als gevolg van de inwerking van welk geweld het slachtoffer is komen te overlijden, overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het slachtoffer slechts vier vuistslagen heeft gegeven.
De patholoog-anatoom A. Maes heeft na sectie bij [slachtoffer] zeer uitgebreid hoofdletsel aangetroffen passend bij stomp geweld. Met name is letsel aangetroffen in het gelaat, te weten in het gebied van beide ogen, de neusrug en de jukbeenderen, en in en aan het hoofd, te weten schedelbreuken, schedelbasisbreuken en kneuzingen in de hersenen. Voorts is een ribbreuk geconstateerd. Bij de rechter-commissaris heeft Maes verklaard niet met zekerheid te kunnen aangeven of voornoemde letsels door vier vuistslagen zijn veroorzaakt. Zandsporen in het gezicht bij [slachtoffer] heeft Maes niet aangetroffen.
Getuige-deskundige B.A.J. Cohen heeft ter terechtzitting van 17 april 2001 verklaard het weinig mogelijk te achten dat het letsel dat bij [slachtoffer] is aangetroffen, is veroorzaakt door vuistslagen. Met name de slagen op het voorhoofd en de slaap lijken te krachtige slagen te zijn geweest om met een vuist te veroorzaken. Cohen acht de kans bijna obligaat dat, wanneer de verwondingen/breuken zijn veroorzaakt met de blote handen, de handen van de dader bloeduitstortingen/letsel vertonen.
Gemeentelijk lijkschouwer G. Sanders heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij onder de indruk was van de uitgebreidheid en de ernst van de verwondingen en dat vuistslagen in het gelaat meestal tot minder verwondingen leiden. Sanders stelt grote vraagtekens bij de mogelijkheid dat de bij [slachtoffer] aangetroffen verwondingen zijn toegebracht met blote handen, zelfs indien de dader een getrainde vechter zou zijn. Een gerichte trap met geschoeide voet zou mogelijkerwijs wel dergelijke ernstige verwondingen aan het hoofd hebben kunnen veroorzaakt, aldus Sanders. Voorts geeft Sanders aan dat hij tijdens het bij verdachte op 5 oktober 2000 verrichte lichamelijke onderzoek, bij de handen van verdachte geen letsel heeft aangetroffen dat zou hebben geduid op vechten.
Gelet op bovenvermelde verklaringen van Maes, Cohen en Sanders, is de rechtbank van oordeel dat vier vuistslagen niet tot het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel hebben kunnen leiden, met name gelet op de omstandigheid dat aan de handen van verdachte geen letsel is aangetroffen dat zou duiden op een vechtpartij waarbij krachtig met vuisten zou zijn geslagen.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de bij [slachtoffer] aangetroffen verwondingen en de volstrekt onaannemelijke stelling dat een eventuele derde [slachtoffer] nogmaals zou hebben mishandeld, verdachte aan [slachtoffer] eveneens letsel heeft toegebracht door die [slachtoffer] met zijn geschoeide voet(en) te schoppen. De enkele omstandigheid dat door Maes geen zandsporen in het gezicht bij [slachtoffer] zijn aangetroffen doet naar het oordeel van de rechtbank hier niet aan af.
De rechtbank verwijst in dit verband nog naar de op 5 oktober 2000 door de vriendin van verdachte, afgelegde verklaring, welke verklaring wordt ondersteund door de op 13 oktober 2000 door verdachte afgegeven verklaring, waarin zij tot tweemaal toe heeft aangegeven dat zij en verdachte op maandagavond 3 oktober 2000 reeds samen hadden besloten dat verdachte zich bij de politie zou melden. Vervolgens zijn [vriendin] en verdachte die avond met hun auto gaan rondrijden, tijdens welke autorit verdachte zijn schoenen heeft weggegooid, dit in verband met het feit dat verdachte bang was dat zijn voetafdrukken in het zand aan de Bagvensestraat zouden worden aangetroffen. Dat [vriendin] zich bij het afleggen van haar eerste verklaring met betrekking tot het weggooien van de schoenen zou hebben vergist, zoals zij later heeft aangegeven, acht de rechtbank niet aannemelijk.
De omstandigheid dat verdachte, nadat hij had besloten om zich aan te geven bij de politie, zijn schoenen heeft weggegooid, doet naar het oordeel van de rechtbank in zeer ernstige mate afbreuk aan de stelling van verdachte dat hij zijn schoenen heeft weggegooid omdat deze zouden kunnen overeenkomen met eventuele schoensporen aan de Bagvensestraat. Immers, door zijn voornemen zich te gaan aangeven bij de politie, zou de aanwezigheid van verdachte ten tijde van het gepleegde misdrijf een vaststaand gegeven geworden zijn, zodat met het weggooien van zijn schoenen vóórdat hij zich bij de politie zou gaan aangeven geen enkel logisch doel zou zijn gediend.
Veeleer ligt het in de rede dat verdachte, nadat hij had besloten zich bij de politie te gaan aangeven, zijn schoenen heeft weggegooid om voor hem mogelijk belastend DNA- en ander sporenmateriaal alsnog te laten verdwijnen, juist omdat dit eventuele sporenmateriaal tot de conclusie zou kunnen leiden dat verdachte met deze schoenen de zware verwondingen aan het hoofd van verdachte zou hebben toegebracht.
9 De strafbaarheid van het bewezene.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert het volgende misdrijf op:
Primair: Doodslag
10 De strafbaarheid van verdachte.
Verdachte is strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die zijn strafbaarheid zou opheffen.
11 De straffen en maatregelen.
11.1 De algemene overwegingen omtrent de straf.
Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen.
11.2 De bijzondere overwegingen omtrent de straf.
Verdachte is in de nacht van 29 op 30 september 2000 in de omgeving van het Liesbos te Breda - een plek waarvan het verdachte bekend was dat aldaar homoseksuele ontmoetingen plaatsvonden - naar zijn zeggen ongewenst geconfronteerd geworden met een seksuele toenaderingspoging door het slachtoffer.
De reactie van verdachte op deze beweerdelijke toenaderingspoging is dermate heftig geweest dat hij daarbij alle redelijkheid uit het oog heeft verloren. Hierbij is het slachtoffer door verdachte met name meermalen krachtig tegen zijn hoofd geslagen en geschopt. Het slachtoffer is tengevolge van het hem toegebrachte hoofdletsel overleden.
Het behoeft geen betoog dat verdachte zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan een zeer ernstig feit. Verdachte heeft met zijn handelen een onherstelbare inbreuk gemaakt op het meest fundamentele recht van een mens, namelijk het recht op leven. Voor de nabestaanden van het slachtoffer zal de dood van het slachtoffer diepe gevoelens van verdriet en verslagenheid nalaten.
Op een dergelijk ernstig feit kan niet anders worden gereageerd dan met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De rechtbank heeft kennis genomen van het psychiatrisch rapport van zenuwarts D.H.J. Boeykens d.d. 27 november 2000, dat is uitgebracht met betrekking tot de persoon van verdachte. Hieruit is gebleken dat het gepleegde feit verdachte volledig is toe te rekenen.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van het omtrent verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport van 5 januari 2001.
In het voordeel van verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat verdachte niet eerder ter zake het plegen van strafbare feiten is veroordeeld.
12 De overwegingen omtrent het beslag.
De rechtbank zal de teruggave gelasten aan verdachte van alle in beslag genomen voorwerpen, genoemd op de aan dit vonnis gehechte lijst, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.
13 De overwegingen omtrent de vordering van de benadeelde partij.
De benadeelde partij heeft schadevergoeding gevorderd tot een bedrag van f. 7024,04 terzake van hetgeen primair is bewezen verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 7.2 bewezenverklaarde strafbare feit, rechtstreekse schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. Daarom kan de vordering tot dat bedrag worden toegewezen.
De rechtbank zal aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van na te melden bedrag ten behoeve van [benadeelde partij], nu verdachte jegens deze naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die aan deze door het bewezenverklaarde feit is toegebracht.
14 De toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 36f en 287 van het wetboek van strafrecht.
15 De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt.
Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7 is omschreven.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het onder 9 vermelde strafbare feit.
Zij verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar.
Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf.
Zij gelast de teruggave aan de verdachte van de onder 12 omschreven voorwerpen.
Zij wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van f. 7024,04 (zegge: zevenduizendvierentwintig gulden en 4 cent), te vermeerderen met de kosten van tenuitvoerlegging en de gebruikelijke kosten van invordering. (BP.06)
Zij verwijst de verdachte in de kosten die de benadeelde partij ter zake van rechtsbijstand heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil.(BP.28)
Zij legt daarnaast aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde partij], te betalen een som geld ten bedrage van f. 7024,04 (zegge: zevenduizendvierentwintig gulden en 4 cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 70 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Zij verstaat dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan de verplichting, opgelegd bij de hierboven genoemde schademaatregel, de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij] van het overeenkomstige bedrag komt te vervallen en vice versa, indien en voor zover verdachte de toegekende schadevergoeding heeft betaald aan deze benadeelde partij, daarmee de schademaatregel voor het betaalde bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. Renneberg, voorzitter, mr. Toekoen en mr. Kneepkens, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Roelandt en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 17 juli 2001, zijnde mr. Kneepkens buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.