Arrondissementsrechtbank Breda
Beschikking in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verzoekster 2],
wonende te [woonplaats],
3. [verzoekster 3],
wonende te [woonplaats],
v e r z o e k e r s ,
procureur: mr. R.A.H. Post,
advocaten: mrs. J. Sap en A.J. Van te Amersfoort.
PHILIP MORRIS HOLLAND BV,
gevestigd te Bergen op Zoom,
g e r e k e s t r e e r d e ,
procureur mr. E.C.M. Wagemakers,
advocaten: mrs. K. Limperg en R.W. Polak te ’s-Gravenhage.
gerekestreerde.
1. Het verloop van de procedure.
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 26 maart 2001;
- de oproepingsbrieven voor de behandeling van 10 april 2001;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig tegenverzoek, ingekomen ter griffie op 19 april 20001;
- de pleitnota van mrs. Limperg en Polak..
Dit betreft de vraag of al dan niet een voorlopig getuigenverhoor moet worden gelast.
3.1.1 Het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is gedaan met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 214 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De gerekestreerde zijn in de gelegenheid gesteld argumenten tegen het verzoek aan te voeren.
3.2 Ter zitting is verzocht het door Philip Morris gedane verzoek tot het houden van een getuigenverhoor aan te houden teneinde de ontwikkeling te kunnen bezien in vergelijkbare zaken. Verzoekers kunnen met aanhouding van de behandeling instemmen. Op grond hiervan zal de behandeling van het verzoek van Philip Morris worden aangehouden op de wijze zoals hierna beslist.
3.3 Naar aanleiding van de door Philip Morris gemaakte opmerkingen omtrent het aantal te horen getuigen, is door de rechtbank ter zitting toegelicht dat het beleid van de rechtbank er in bestaat om wanneer meer dan vier getuigen worden opgegeven, te bepalen dat op de eerste dag waarop getuigen worden gehoord maximaal vier getuigen kunnen worden gehoord en de planning van eventuele meerdere getuigen te laten plaatsvinden door de rechter-commissaris in overleg met partijen, afhankelijk van de wensen die na de eerste verhoren nog blijken te bestaan. Naar aanleiding daarvan heeft Philip Morris niet meer aangedrongen op beperking van het aantal te horen getuigen. In dat kader is met partijen besproken dat door de rechtbank getracht zal worden om op basis van de eerste opgave van de verhinderdagen van de raadslieden en partijen direct drie dagen te reserveren voor het horen van getuigen en dat voor het verhoor van de eerste getuige een hele dag zal worden gereserveerd.
3.4 In het verzoekschrift hebben verzoekers aangegeven dat zij de getuigen willen horen over de volgende onderwerpen:
a. het onvoldoende informatie geven door gerekestreerde over en waarschuwen voor de schadelijke effecten van roken, waaronder de verslaving;
b. de mate waarin gerekestreerde maatregelen heeft getroffen om jeugdigen tegen haar tabaksproducten te beschermen;
c. het feit dat in tabaksproducten van gerekestreerde toevoegingen zitten, waardoor de schadelijke effecten van het roken bij gebruik worden vergroot;
d. de mate waarin gerekestreerde onderzoek heeft gedaan naar de schadelijke effecten van het gebruik van haar tabaksproducten en wat gerekestreerde met dit onderzoek (en de resultaten daarvan) heeft gedaan;
e. wat zij heeft gedaan met onderzoek in binnen- en buitenland naar de gevolgen van gebruik van tabaksproducten dat door derden is verricht.
3.5 Bij de beoordeling van het verzoek dient uitgangspunt te zijn dat een voorlopig getuigenverhoor beoogt om mogelijk te maken dat spoedig na het plaatsvinden van omstreden feiten daaromtrent getuigenverklaringen worden afgelegd alsmede te voorkomen dat bewijs verloren gaat, maar tevens en vooral belanghebbenden in het kader van een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, zulks teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen.
3.6 Het onderhavige verzoek richt zich tegen Philip Morris en behelst ook verwijten aan het adres van Philip Morris. De hiervoor beschreven situatie dat opheldering moet worden verkregen omtrent de vraag tegen wie een geding moet worden aangespannen, doet zich dan ook niet voor. Voorzover verzoekers beogen de getuigenverhoren te doen uitstrekken tot hetgeen andere fabrikanten of verspreiders van sigaretten hebben gedaan of nagelaten ten aanzien van een van de hiervoor genoemde onderwerpen dient het verzoek te worden afgewezen. De verhoren zullen zich dienen te beperken tot hetgeen Philip Morris heeft gedaan of nagelaten.
3.7 In het kader van de behandeling van dit verzoek is niet of onvoldoende betwist dat Philip Morris is opgericht op 26 februari 1969, een datum waarop [verzoeker 1] 35 jaar was, [verzoekster 2] ruim 20 jaar was en [verzoekster 3] net 20 jaar. In 1970, toen Philip Morris volgens haar stelling de eerste sigaretten produceerde, waren zij allen een jaar ouder. Ten aanzien van [verzoekster 2 en 3kan de vraag of zij op die momenten nog vielen onder het begrip “jeugdigen” zoals verzoekers dat in hun verzoek met betrekking tot het 2e onderwerp tot uitgangspunt nemen, in het kader van deze behandeling niet worden beslist. Dat [verzoeker 1] toen geen “jeugdige” meer was, lijkt niet betwistbaar. Daarvan uitgaande hebben verzoekers, in tegenstelling tot wat Philip Morris betoogt, er in beginsel belang bij om de getuigen te ondervragen over het beleid ten aanzien van jeugdigen zoals door hen verwoord. Het verhoor dient in dat opzicht echter, gelet op de leeftijd van [verzoekster 2 en 3], qua tijd te worden beperkt. Immers op een gegeven leeftijd moet ten aanzien van elk van deze verzoekers worden geoordeeld dat zij niet meer onder “jeugdigen “vallen. Teneinde discussie tijdens de verhoren omtrent dit punt te vermijden, wordt als einddatum eind 1972 genomen, het jaar waarin de jongste verzoeker 23 werd.
3.8 Verder dient het verhoor, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor in r.o. 3.6 heeft overwogen, ook ten aanzien van laatstgenoemd onderwerp, beperkt te blijven tot hetgeen Philip Morris heeft gedaan of nagelaten. Eventueel handelen of nalaten van derden dient buiten beschouwing te blijven.
3.9 Conform hetgeen tussen partijen ter zitting is besproken, zullen de onderwerpen waarover de getuigen zullen kunnen worden ondervraagd, beperkt dienen te blijven tot sigaretten van de merken Marlboro, Marlboro Light en Philip Morris. De door verzoekers gewenste uitbreiding dat daaronder ook vallen “produkten die daarmee in enig verband staan”, acht de rechtbank te vaag en te ruim. Niet elk verband kan beslissend zijn om tot vragen aan de getuigen aanleiding te geven. Er dient een, in het licht van het doel van het getuigenverhoor, redelijk verband te zijn. In die zin zal de gevraagde uitbreiding worden toegestaan.
3.10 Het verweer van Philip Morris dat de vraag of in tabaksproducten van Philip Morris toevoegingen zitten waardoor de schadelijke effecten (van het roken) bij gebruik worden vergroot, alleen door deskundigen kan worden beantwoord en dat daarom die vraag niet aan de getuigen mag worden gesteld, wordt verworpen. Een getuige kan immers vanuit zijn eigen waarneming verklaren omtrent hetgeen hij weet over een eventuele vergroting van de schadelijke effecten door eventuele toevoegingen, bijv. doordat hij op de hoogte is van rapporten die daaromtrent zijn uitgebracht. De vragen aan de getuigen mogen echter niet het karakter krijgen van een deskundigenonderzoek en kunnen dan ook niet er toe strekken om van de getuigen deskundig commentaar te verkrijgen over dit onderwerp of op (een) deskundigenrapport(en). Vragen over dit onderwerp zullen bovendien moeten worden beperkt tot de vraag “of” er toevoegingen aanwezig zijn.
houdt de behandeling van het door Philip Morris gedane verzoek aan tot de zitting van 22 mei 2001 PRO FORMA;
gelast, dat een voorlopig getuigenverhoor zal plaatsvinden met betrekking tot de in r.o. 3.4 weergegeven onderwerpen op de wijze zoals hiervoor bepaald c.q. aangevuld en dat als getuigen zullen worden gehoord de in het verzoekschrift genoemde personen;
bepaalt, dat dit verhoor zal plaatsvinden in het gerechtsgebouw te Breda aan de Sluissingel 20 en draagt dat verhoor op aan het bij deze tot rechter-commissaris benoemde lid van de Rechtbank mr. J.B. van den Beld;
bepaalt, dat de procureur van verzoekers binnen twee weken na heden bij brief aan de griffie opgave zal doen van zijn verhinderdagen en die van de wederpartij op alle dagen van de week voor de periode van vijf maanden vanaf de dagtekening van de brief, waarbij zal worden verwezen naar de afspraken zoals weergegeven in r.o. 3.3.
verstaat, dat bij de oproeping van de getuigen de in artikel 196 Rv. voorgeschreven formaliteiten in acht zullen worden genomen, waarbij de in dat artikel bedoelde oproepingsbrieven aangetekend zullen worden verzonden;
bepaalt dat verzoekers en gerekestreerde uiterlijk 3 weken voor het te houden getuigenverhoor zullen opgeven waarover de getuigen moeten worden gehoord en welke vragen men de getuigen globaal wil stellen althans over welke aspecten men de getuigen wil ondervragen.
Tevens dienen verzoekers en gerekestreerde voor die periode alle stukken in kopie aan de Rechtbank en de wederpartij toe te sturen waarvan kennisnemening door de Rechtbank vooraf van belang is om tot een goed lopend verhoor te komen, behoudens die stukken ten aanzien waarvan men van mening is dat confrontatie van de getuigen vooraf met die stukken, de waarheidsvinding zou kunnen schaden.
bepaalt, dat de verzoekende partij onverwijld en in alle gevallen uiterlijk twee weken vóór de eerste zittingsdatum aan haar in art. 216 lid 1 Rv voorgeschreven verplichtingen voldoet.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Kooijman, in tegenwoordigheid van A.E.A.M. Busio-Graaumans, als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 mei 2001.