ECLI:NL:RBBRE:2001:AA9412

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
10 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
91900/KG ZA 01-34
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot bloedonderzoek in kort geding met betrekking tot mogelijke besmetting met HIV door bijtincident

In deze zaak, die op 10 januari 2001 door de Rechtbank Breda is behandeld, vordert eiser, vertegenwoordigd door mr. C.M.J. de Bont, dat gedaagde, die gedetineerd is, medewerking verleent aan een bloedonderzoek. Eiser stelt dat hij door gedaagde is gebeten, wat hem angst voor besmetting met HIV of hepatitis heeft bezorgd. Gedaagde ontkent de beet en heeft geen medewerking verleend aan het bloedonderzoek. De president van de rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van eiser gerechtvaardigd is, gezien de ernstige zorgen over mogelijke besmetting en de noodzaak om snel duidelijkheid te krijgen. De rechtbank oordeelt dat de belangen van eiser zwaarder wegen dan de grondrechten van gedaagde, en dat er een wettelijke basis is voor de gevraagde beperking van gedaagdes rechten. De president heeft de vordering toegewezen en gedaagde veroordeeld om binnen een dag na betekening van het vonnis zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek, met de mogelijkheid van lijfsdwang als hij hieraan niet voldoet. Tevens is bepaald dat de uitslag van het bloedonderzoek binnen twee dagen aan de raadsman van eiser moet worden meegedeeld. Gedaagde is ook veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

91900/KG ZA 01-34 PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTS--
RECHTBANK TE BREDA
10 januari 2001
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[eiser], wonende te [woonplaats],
e i s e r bij dagvaarding van 8 januari 2001,
procureur en advocaat: mr. C.M.J. de Bont,
t e g e n :
[gedaagde],
thans gedetineerd in het Regiokantoor van de politie Midden en West Brabant aan de Ringbaan West 232,
g e d a a g d e ,
i n p e r s o o n v e r s c h e n e n .
1. Het verloop van het geding.
Dit blijkt uit de navolgende door eiser ter vonniswijzing overgelegde stukken:
- de dagvaarding;
- de pleitnota van mr. de Bont en de door eiser in het geding gebrachte producties;
Ter zitting heeft mevr. N.D.A.A. Huyts, tolk in de Franse taal, na de eed als tolk te hebben afgelegd, al hetgeen is besproken ten behoeve van gedaagde in de Franse taal vertaald.
2. Het geschil.
Eiser, hierna te noemen [eiser], vordert -na wijziging en vermeerdering van eis- bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gedaagde, hierna te noemen [gedaagde], te veroordelen om binnen een dag na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek, op straffe van lijfsdwang van twee dagen voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] na betekening weigert mee te werken aan het bloedonderzoek, dan wel dit vonnis in de plaats te stellen van de medewerking van [gedaagde] en met machtiging dit vonnis met behulp van de sterke arm van politie en justitie ten uitvoer te leggen, en voorts te bepalen dat de instantie of arts die het bloedonderzoek zal uitvoeren de uitslag binnen twee dagen na het bekend worden daarvan schriftelijk aan de raadsman van eiser mededeelt.
[gedaagde] heeft de vordering bestreden.
3. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor.
3.1
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen van partijen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
[gedaagde], geboren op [geboortedatum], waarvan wordt aangenomen dat hij afkomstig is uit Togo, is ongeveer zes maanden geleden zonder geldige reisdocumenten in Nederland aangekomen.
[gedaagde] heeft in vreemdelingenbewaring gezeten en heeft tevergeefs getracht zich te presenteren bij de Togolese ambassade in Brussel, België.
De vreemdelingenbewaring is op 28 november 2000 geëindigd waarop [gedaagde] een treinkaartje en wat geld heeft gekregen met het verzoek om Nederland binnen 24 uur vrijwillig te verlaten.
[gedaagde] heeft Nederland niet verlaten en heeft zich opgehouden in een portiek van de flat aan de Generaal Smutslaan te Tilburg, waarover vele klachten bij de politie zijn binnen gekomen van bewoners.
Op 13 december 2000 verbleef [gedaagde] nog steeds in voormelde portiek, en is uiteindelijk, na bemiddeling van de wethouder van de gemeente Tilburg J. Hamming, een plaats in Huize Poels geregeld. [gedaagde] liep aldaar echter na een kwartier weer weg.
Op 21 december 2000 lag [gedaagde], die nauwelijks kleding droeg, nog steeds in voornoemde portiek terwijl het vroor. Aangezien er gevaar voor [gedaagde] zelf bestond heeft de loco-burgemeester R. van Gorp gezorgd dat [gedaagde] zou worden opgenomen op de Paaz-afdeling van het Twee Steden Ziekenhuis te Tilburg.
De inbewaringstelling werd gegeven op 21 december 2000 om 20.55 uur, waarbij de GGD de hulp van de politie heeft ingeroepen omdat [gedaagde] onhandelbaar was.
[eiser] heeft toen samen met zijn collega [collega van], assistentie verleend en heeft op verzoek samen met de medewerkers van de ambulancedienst en de mensen van de paaz-afdeling [gedaagde] in de separeercel gelegd.
Blijkens een proces-verbaal van aangifte van [eiser] van 22 december 2000 moest [gedaagde], in verband met interne regels, worden ontdaan van al zijn kleding en werd besloten zijn handboeien af te doen. Omdat [gedaagde] erg agressief was, werd besloten om armen en handen met riemen te fixeren. Vervolgens kwam [gedaagde] met zijn hoofd omhoog en maakte een kopstootbeweging in de richting van [eiser], die [gedaagde] achterover op het bed duwde. [gedaagde] beet [eiser] door zijn handschoen heen tot bloedens toe in zijn rechterduim.
[eiser] heeft zich ter behandeling van de verwoning aan zijn duim onder medische behandeling gesteld in het Twee Steden Ziekenhuis te Tilburg.
3.2
[eiser] stelt dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat hij gerechtvaardigde angst heeft voor een besmettelijke ziekte, met name hepatitis of het HIV-virus. In dit verband voert hij aan dat de besmetting in het deel van Afrika, waarvan [gedaagde] afkomstig is, boven de 20% ligt.
3.3
[gedaagde] ontkent dat hij [eiser] ooit heeft gezien of heeft gebeten en stelt dat hij niet begrijpt waarom een bloedonderzoek noodzakelijk zou zijn. [gedaagde] heeft ter terechtzitting aan meerdere verzoeken van de president om te zwijgen en te luisteren en pas te reageren wanneer daarom wordt gevraagd, geen gevolg willen geven en heeft op enig moment verkondigd dat hem niet het zwijgen kan worden opgelegd omdat hij geen Nederlander is en niets met het Nederlandse rechtstelsel te maken heeft. Hierop is [gedaagde] op verzoek van de president uit de zittingzaal verwijderd.
3.4
Op grond van de door eiser overgelegde producties, het proces-verbaal journaal van M.Th. Winkelman, hoofdagent van politie Midden en West Brabant van 29 december 2000, en het proces-verbaal van aangifte van [eiser] van 22 december 2000 is voldoende aannemelijk dat [gedaagde] op 22 december 2000 [eiser] in zijn duim heeft gebeten. Ter zitting heeft [eiser] een duidelijke verwonding aan zijn duim getoond.
3.5
Nu van algemene bekendheid is dat een groot percentage van de bevolking in landen als Ghana en Togo is besmet met het HIV-virus, is de angst van [eiser] dat hij als gevolg van de beet door [gedaagde] besmet is met voormeld virus, gerechtvaardigd. Vast staat dat [eiser] thans, in verband met de zogenaamde window-fase, de periode tussen besmetting en het tijdstip waarop de aanwezigheid van (antistoffen tegen) het HIV-virus in het lichaam vastgesteld kan worden, zelf nog geen zekerheid kan verkrijgen door middel van bloedonderzoek. Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat [eiser] een zwaarwegend belang heeft bij zo snel mogelijke beëindiging van de onzekerheid over mogelijke besmetting.
3.6
Voor zover [gedaagde] zich heeft beroepen op diens grondrecht op de onaantastbaarheid van zijn lichaam heeft te gelden dat [gedaagde] zich niet met succes op dit aan art. 11 Grw. ontleende grondrecht kan beroepen, nu dit recht zijn grenzen vindt in de bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. Een zodanige beperking kan in elk geval tussen burgers onderling in beginsel worden gegrond op artikel 6:162 BW, zulks mede aan de hand van de in dat artikel
neergelegde norm gebaseerd op hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het belang van [eiser] bij het door [gedaagde] te ondergaan bloedonderzoek weegt in verhouding tot het door [gedaagde] eventueel ingeroepen, door diens grondrecht beschermde belang, voldoende zwaar om deze beperking te rechtvaardigen.
3.7
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen wordt de vordering toegewezen met dien verstande dat de gevorderde lijfsdwang minder geschikt voorkomt om het beoogde doel te bereiken. Bij wijze van ordemaatregel zal aan [eiser], conform zijn vordering, een machtiging worden gegeven het vonnis met behulp van de sterke arm ten utvoer te leggen. Dit komt erop neer dat de verlangde bloedafname met behulp van fysieke dwang van justitie en politie kan worden gerealiseerd. Voorts zal worden bepaald dat dit vonnis in de plaats zal treden van de gevorderde medewerking van [gedaagde].
4. De kosten.
[gedaagde] dient als de in het ongelijk te stellen partij te worden verwezen in de kosten van het geding.
5. De beslissing in kort geding.
De president
veroordeelt gedaagde om binnen een dag na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek;
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de medewerking van gedaagde aan een bloedonderzoek, indien hij nalaat aan voormelde veroordeling gevolg te geven;
machtigt eiser dit vonnis ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
machtigt de instantie of arts die het bloedonderzoek zal uitvoeren de uitslag binnen twee dagen na het bekend worden daarvan schriftelijk mede te delen aan de raasman van eiser;
verwijst gedaagde in de kosten van het geding en veroordeelt hem tot betalin-g aan eiser van de aan diens zijde gevallen kosten, tot op heden begroot op
¦ 2.013,13, waaronder begrepen een bedrag van ¦ 1.550,-- aan procureurs-salaris;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoer-baar bij voorraad;
weigert het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Kooijman, fungerend president, en uitgesproken ter openba-re terecht-zit-ting in kort geding van woensdag 10 januari 2001, in tegenwoordig-heid van mr. D.G.E.C.-Th. Schütz, waarnemend griffier.