ECLI:NL:RBBRE:2000:AA9059

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
13 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
89954/KG ZA 00-559
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een koopovereenkomst en onteigening in het kader van de aanleg van de Hoge Snelheidslijn

In deze zaak vorderde de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, in kort geding dat de gedaagden, echtelieden wonende te [woonplaats], zouden worden veroordeeld om mee te werken aan de levering van percelen grond. Deze percelen zijn benodigd voor de aanleg van de Hoge Snelheidslijn (HSL) en de verlegging van de autoweg A16. De Staat stelde dat er een overeenkomst was gesloten op 23 februari 1999, waarbij de gedaagden een koopprijs van f. 1.275.000,= voor de grond hadden geaccepteerd. De gedaagden weigerden echter de overeenkomst te ondertekenen en stelden dat de onderhandelaars geen volmacht hadden om namens hen te handelen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs was dat de onderhandelaars, Van Miert en Van Hoven, over een volmacht beschikten om een koopovereenkomst te sluiten. De Staat had niet gerechtvaardigd kunnen vertrouwen op een dergelijke volmacht, aangezien er geen gedragingen van de gedaagden waren die dit zouden ondersteunen. De rechtbank concludeerde dat er voorshands niet aannemelijk was dat er een koopovereenkomst tot stand was gekomen, waardoor de gedaagden niet verplicht waren om mee te werken aan de levering van de percelen.

De President van de Rechtbank te Breda weigerde de gevorderde voorzieningen en veroordeelde de Staat in de kosten van het geding. Dit vonnis werd uitgesproken op 13 december 2000 door mr. G.J.E. Poerink, fungerend president, in aanwezigheid van mr. C.H.D.M. van de Kar, waarnemend griffier.

Uitspraak

89954/KG ZA 00-559 PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTS--
13 december 2000 RECHTBANK TE BREDA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
zetelende te ’s-Gravenhage,
e i s e r bij dagvaarding
van 13 NOVEMBER 2000,
procureur: mr. M.C. de Regt,
advocaat : mr. H.C. Grootveld te ‘s-Gravenhage,
t e g e n :
1. [gedaagde]
2. [gedaagde]
echtelieden, wonende te [woonplaats],
g e d a a g d e n ,
procureur: mr. H.J.M. van Mierlo,
advocaat : mr. G.J.I.M. Seelen te Leiden.
1. Het verloop van het geding.
Dit blijkt uit de navolgende door partijen ter vonniswijzing overgelegde stukken:
de dagvaarding;
de pleitnota van mr. Grootveld en de door hem in het geding gebrachte producties;
de pleitnota van mr. Seelen en de door hem in het geding gebrachte producties.
Partijen hebben voorts hun standpunten ter terechtzitting mondeling toegelicht.
2. Het geschil.
Eiser vordert bij wege van onverwijlde maatregel gedaagden hoofdelijk, des dat de één nakomende de ander zal zijn bevrijd:
1. te veroordelen om binnen veertien dagen, of op zodanig tijdstip als de president zal gaan vermenen te behoren, na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, mee te werken aan het verlijden van de akte van levering met betrekking tot de overdracht van de percelen, [adres], zulks tegen betaling door de Staat van de daarvoor bedongen koopsom ten bedrag van f. 1.275.000,= en onder verbeurte van een dwangsom van f. 10.000,= voor iedere dag of gedeelte daarvan, gedurende welke gedaagden na tweemaal 24 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven aan het te dezen te wijzen vonnis te voldoen;
2. voorts -voor het geval gedaagden niet alsnog meewerken aan het verlijden van de akte van levering- reeds nu voor alsdan te bepalen dat op grond van art. 3:300 BW het te dezen te wijzen vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte, althans het de president behage een vertegenwoordiger aan te wijzen die zal meewerken aan het verlijden daarvan, althans te bepalen dat het te dezen te wijzen vonnis in de plaats treedt van genoemde akte van levering of een deel daarvan;
3. te veroordelen in de kosten van dit geding, met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen vonnis.
Gedaagden hebben verweer gevoerd. Partijen worden hierna aangeduid met respectievelijk “De Staat”en -in enkelvoud- “[gedaagde]”.
3. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor.
3.1.
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
[gedaagde] heeft in eigendom de percelen grond gelegen aan [adres], met een gezamenlijke grootte van 04.63.31 ha..
Tussen partijen zijn onderhandelingen gevoerd omtrent de aankoop van de perceelgedeelten grond door De Staat van [gedaagde]. De Staat benodigt deze perceelsgedeelten in het kader van de aanleg van de Hoge Snelheids Lijn (HSL), de daarmee verband houdende verlegging van de autoweg A16 alsmede voor compensatiedoeleinden.
Namens [gedaagde] is door taxateur/onteigeningsdeskundige, de heer A.A.J.M. van Miert, bijgestaan door taxateur/onteigeningsadviseur de heer ir. I.E.D.O van Hoven, de onderhandelingen gevoerd. Namens De Staat werden de onderhandelingen gevoerd door de heer Van Vugt (grondaankoper HSL/A16)
Bij brief van 19 februari 1999 is door Van Vugt aan Van Miert een concept-overeenkomst tussen De Staat en [gedaagde] aangeboden. Hierin is een koopprijs vermeld van f. 1.275.000,=. Ten aanzien van het voortgezet gebruik van de boerderij en ondergrond is opgenomen dat deze zonder enige vergoeding door [gedaagde] kan worden gebruikt tot 1 jaar na afgifte van de bouwvergunning echter uiterlijk tot 1 mei 2000. Deze concept-overeenkomst is door Van Miert, voorzien van diverse aantekeningen, ongetekend geretourneerd.
Op 23 februari 1999 heeft naar aanleiding van voormelde concept-overeenkomst een telefonisch onderhoud plaatsgevonden tussen Van Miert en Van Vugt.
Op 18 maart 1999 en 21 april 1999 is aan Van Miert een aangepaste concept-koopovereenkomst toegezonden.[gedaagde] heeft deze niet ondertekend.
Op 17 april 2000 is door de provincie Noord Brabant een verklaring van geen bezwaar afgegeven omtrent de bouw van een woning ten behoeve van [gedaagde], waarna op 21 april 2000 aan Van Miert een derde concept-koopovereenkomst tussen De Staat en [gedaagde] is aangeboden. [gedaagde] weigert deze overeenkomst te ondertekenen, ook na daartoe door De Staat te zijn gesommeerd.
Tijdens een bespreking op 5 september 2000 hebben Van Miert en Van Hoven aan Van Vugt te kennen gegeven dat [gedaagde] niet bereid is de percelen grond, inclusief woning en bedrijfsgebouwen, te verkopen aan Rijkswaterstaat voor f. 1.275.000,=.
De Staat heeft op 12 oktober 2000 ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag tot levering gelegd op genoemde percelen.
Tussen partijen is een bodemprocedure aanhangig, waarin de veroordeling van [gedaagde] tot nakoming wordt gevorderd.
3.2.
De Staat stelt dat op 23 februari 1999 tussen partijen een overeenkomst is gesloten en dat [gedaagde] gehouden is tot nakoming daarvan. De Staat stelt daartoe het navolgende. Volgens De Staat heeft Van Miert in het telefoongesprek van die dag aan Van Vugt te kennen gegeven overleg te hebben gehad met [gedaagde] en heeft Van Miert te kennen gegeven dat [gedaagde] een probleem had met de einddatum van 1 mei 2000 voor het voortgezet gebruik. Volgens De Staat heeft Van Miert toen aangegeven het redelijk te vinden wanneer die termijn zou worden verlengd met ruim een jaar en zou hij hebben gezegd: “als je nou opneemt 1 juli 2001 dan is [gedaagde] daarmee tevreden.”. Op het antwoord van Van Vugt dat hij dan 1 juli 2001 zal opnemen heeft Van Miert volgens De Staat nogmaals bevestigd dat “[gedaagde] zich hiermee kan verenigen”.
Een en ander is vastgelegd in de nadien ter ondertekening aangeboden concept-overeenkomst van 18 maart 1999, waarin als einddatum van het voortgezet gebruik de datum van 1 juli 2001 is vermeld, aldus De Staat. De omstandigheid dat Van Miert noch Van Hoven in reactie op deze schriftelijke vastlegging in afwijzende zin heeft gereageerd, onderstreept volgens De Staat de totstandkoming van de overeenkomst.
Volgens De Staat was tussen partijen in confesso dat ondertekening van de schriftelijk vastgelegde overeenkomst door [gedaagde] zou plaatsvinden indien hem een bouwvergunning zou zijn verleend en dat in dit vervolgtraject de inspanningen en vervolgbesprekingen alleen nog op het verkrijgen daarvan gericht zijn geweest. Nu de voorwaarde waaronder ondertekening was aangehouden nadien is vervuld, dient [gedaagde] zijn medewerking te verlenen aan de ondertekening en uitvoering van de overeenkomst
3.3.
De Staat heeft gesteld dat de voorbereidingen van het HSL-project noodzakelijk maken dat op korte termijn duidelijkheid bestaat omtrent de verwerving van de
gronden, aangezien wellicht nog een onteigeningstraject in gang zal moeten
worden gezet en het onteigenings-KB op korte termijn afloopt. Anders dan [gedaagde] meent is daarmee spoedeisendheid toereikend gegeven.
3.5.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat aan Van Miert en Van Hoven slechts een bemiddelingsopdracht is verstrekt en dat zij geen volmacht hadden om namens hem een koopovereenkomst te sluiten. [gedaagde] stelt dat een eventueel bereikt onderhandelingsresultaat onder voorbehoud is van goedkeuring van de respectieve opdrachtgevers, [gedaagde] en De Staat, en dat hij, zo er een onderhandelingsresultaat is bereikt, daaraan goedkeuring onthoudt.
3.6.
Voorshands is niet gebleken dat Van Miert en Van Hoven uit hoofde van hun opdracht tot bemiddelen over een volmacht tot het sluiten van een koopovereenkomst namens [gedaagde] beschikten. Als uitgangspunt heeft immers te gelden dat een bemiddelaar/adviseur in beginsel bemiddelt zonder volmacht tot het sluiten van overeenkomsten namens zijn opdrachtgever. Gesteld noch gebleken is, dat Van Miert en/of Van Hoven binnen hun rechtsverhouding met [gedaagde] uitdrukkelijk een volmacht tot het sluiten van overeenkomsten op naam en voor rekening van [gedaagde] hadden ontvangen.
3.7.
Voorts zijn geen feiten gesteld of gebleken op grond waarvan De Staat er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat Van Miert en/of Van Hoven wèl over een volmacht beschikten. Anders dan De Staat heeft aangevoerd zijn niet de gedragingen van Van Miert of Van Hoven daartoe beslissend maar de gedragingen van [gedaagde]. Er zijn geen gedragingen van [gedaagde] gesteld of gebleken op grond waarvan De Staat gerechtvaardigd mocht afleiden dat Van Miert dan wel Van Hoven over een volmacht beschikte.
3.8.
Dit alles leidt tot de conclusie dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat er tussen partijen een koopovereenkomst met betrekking tot de percelen grond tot stand is gekomen, en dat [gedaagde] dus niet gehouden is zijn medewerking te verlenen aan de levering daarvan aan De Staat.
Nu het verweer van [gedaagde] doel treft behoeven de overige verweren geen bespreking meer. De gevraagde voorzieningen worden geweigerd.
4. De kosten.
De Staat dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten van het geding.
5. De beslissing in kort geding.
De President
weigert de gevorderde voorzieningen;
veroordeelt De Staat in de kosten van het geding deze voorzover aan de zijde van de wederpartij gevallen, tot op heden begroot op ¦ 1.950,=;
verklaart dit vonnis voor wat betreft deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J.E. Poerink, fungerend president, en uitgesproken ter openbare terechtzitting in kort geding van 13 december 2000, in tegenwoordigheid van mr. C.H.D.M. van de Kar, waarnemend griffier.