ECLI:NL:RBBRE:2000:AA8570

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
11 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/61 WET POE
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van der Poel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruik en geschiktheidsonderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 11 september 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, die was gebaseerd op een onderzoek naar zijn rijvaardigheid en geschiktheid na een constatering van alcoholmisbruik. De Minister had op 23 september 1999 besloten het rijbewijs van eiser ongeldig te verklaren, na een eerste onderzoek waaruit bleek dat eiser niet geschikt werd geacht om motorrijtuigen te besturen. Eiser had verzocht om een tweede onderzoek, maar was niet verschenen op de afgesproken datum. De rechtbank oordeelde dat de Minister op goede gronden had gehandeld door het rijbewijs ongeldig te verklaren, aangezien eiser niet had voldaan aan de verplichting om medewerking te verlenen aan het tweede onderzoek. De rechtbank concludeerde dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs terecht was, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij door ziekte niet in staat was om te verschijnen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

00/61 WET POE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA Veertiende kamer
Uitgesproken d.d.:
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiser], geboren […],
wonende te [woonplaats], eiser,
mr. J.J.M. Boot te Steenbergen, gemachtigde,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, te Rijswijk, verweerder.
1. Procesverloop:
Bij besluit van 23 september 1999 heeft verweerder, na vaststelling van de uitslag van een eerste onderzoek waarbij eiser niet geschikt wordt geacht om motorrijtuigen te besturen, het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard voor de categorieën A/B/C/D/E. De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die van de dagtekening van het besluit.
Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en de president van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van de president van 26 oktober 1999 is dat verzoek afgewezen.
Bij besluit van 3 december 1999 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 23 september 1999 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit van 3 december 1999 (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij deze rechtbank bij faxbericht van 14 januari 2000.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij brief van 7 februari 2000 een verweerschrift ingediend.
Een aantal stukken van de voorlopige voorzieningenprocedure is ambtshalve toegevoegd aan de gedingstukken van het onderhavige beroep.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 juni 2000, alwaar niemand is verschenen.
De termijn voor het doen van uitspraak is met zes weken verlengd.
2. Beoordeling:
Op 12 november 1998 is bij eiser, terwijl hij een motorrijtuig aan het besturen was, een ademalcoholgehalte geconstateerd van 1015 mg/l. Hierop heeft de korpschef van de regiopolitie Midden en West-Brabant bij brief van 12 november 1998 mededeling gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid danwel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën A,B,C,D,E van motorrijtuigen.
Bij besluit van 30 november 1998 heeft verweerder te kennen gegeven dat eiser zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Op 9 maart 1999 is eiser onderzocht door psychiater A.J. Boom. Deze heeft in een verslag van bevindingen van 11 maart 1999 onder meer geconcludeerd dat er bij eiser aanwijzingen zijn voor alcoholafhankelijkheid en dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin.
Bij brief van 25 mei 1999 heeft verweerder kenbaar gemaakt voornemens te zijn, naar aanleiding van deze conclusie, eiser ongeschikt te verklaren voor het besturen van motorrijtuigen en zijn rijbewijs ongeldig te verklaren. Eiser is in de gelegenheid gesteld binnen twee weken te verzoeken om een tweede onderzoek. Eiser heeft bij brief van 8 juni 1999 om een tweede onderzoek gevraagd en heeft het hiervoor verschuldigde bedrag betaald.
Bij brief van 20 juli 1999 heeft verweerder eiser opgeroepen om op 10 augustus 1999 voor dit tweede onderzoek te verschijnen bij psychiater H.J.T.M. Corthals. Hieraan voorafgaand diende eiser een nieuw bloedonderzoek te laten verrichten.
Eiser is op 10 augustus 1999 niet verschenen bij psychiater Corthals. Een vriendin van eiser heeft op deze dag telefonisch medegedeeld dat eiser niet naar het onderzoek kon komen omdat hij ziek op bed lag. Verweerder heeft bij brief van 27 augustus 1997 eiser in de gelegenheid gesteld aan te geven waarom hij niet op het tweede onderzoek is verschenen. Hierbij is op de mogelijke consequenties gewezen. Eiser heeft hierop niet gereageerd. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 23 september 1999 vastgesteld dat eiser niet geschikt geacht wordt om motorrijtuigen van de categorieën A/B/C/D/E te besturen en daarbij tevens eisers rijbewijs met ingang van 30 september 1999 ongeldig verklaard. Eisers bezwaren hiertegen zijn bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft in beroep, zakelijk weergegeven, verzocht om vernietiging van het bestreden besluit.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) is verweerder, indien de schriftelijke mededeling van de korpschef naar zijn oordeel daartoe aanleiding geeft, bevoegd te besluiten dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Ingevolge het bepaalde in het zevende lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van onder meer het eerste lid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de WVW is degene die zich dient te onderwerpen aan een onderzoek verplicht, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Het tweede lid van deze bepaling bepaalt dat bij gebreke van evengenoemde medewerking verweerder onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder besluit.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, van de WVW, voorzover hier van belang, stelt verweerder zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet de minister mededeling aan betrokkene.
Artikel 134, tweede lid, van de WVW bepaalt dat, indien verweerder van oordeel is dat de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, hij dit mededeelt aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en derde lid van artikel 134 zijn van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge art. 134, zesde lid, van de WVW, voorzover hier van belang, worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het tweede lid.
De ministeriële regeling als bedoeld in de artikelen 131, eerste lid, en 134, zesde lid, van de WVW is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 17 april 1996, Staatscourant 1996, 183 (hierna: de Regeling maatregelen).
Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen bepaalt, dat de minister besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 915 mg/l. respectievelijk 2,10 0/00.
Voorts bepaalt artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen dat verweerder tot ongeldigverklaring van het rijbewijs besluit indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk het tweede onderzoek, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Voor de beoordeling van de geschiktheid als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen mag verweerder, in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 november 1999, gepubliceerd in Administratiefrechtelijke Beslissingen 2000/28) aansluiting zoeken bij de Regeling eisen geschiktheid van 12 juni 1996, Staatscourant 1996, 117 (hierna: de Regeling).
In artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In die bijlage is onder punt 8.8. ("Chronisch misbruik van alcohol of drugs") omschreven dat voor personen met een voorgeschiedenis van "probleemgedrag" als gevolg van de inname van alcohol of drugs voor alle rijbewijzen een specialistisch rapport is vereist. Zij zijn zonder meer ongeschikt zolang niet aannemelijk is of aantoonbaar is dat zij met misbruik van het middel zijn gestopt. Is dit laatste het geval dan dient een recidiefvrije periode van minstens een jaar te zijn gepasseerd, voordat herkeuring, op basis van een specialistisch rapport, zinvol is.
In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn beslissing om het rijbewijs van eiser met ingang van 30 september 1999 ongeldig te verklaren heeft gehandhaafd. De ongeldigverklaring heeft plaatsgevonden op basis van de uitslag van het onderzoek door psychiater Boom.
Psychiater Boom heeft in maart 1999 bij eiser anamnestisch een forse alcoholafhankelijkheid vastgesteld totdat eiser zich in september 1998 onder behandeling stelde. Lichamelijk en specieel psychiatrisch onderzoek heeft Boom gebracht tot de conclusie van aanwijzingen voor alcoholmisbruik en/of alcoholafhankelijkheid. Op basis van laboratoriumonderzoek zijn aanwijzingen voor alcoholmisbruik vastgesteld, maar vrijwel zeker niet recent en aan de hand van de zogenoemde DSM-IV-criteria, heeft Boom geconcludeerd dat geen sprake is van misbruik van alcohol, wel van afhankelijkheid van alcohol. Hieraan is toegevoegd dat eiser door een behandeling en begeleiding op het moment van het incident op 12 november 1998 eigenlijk al niet meer afhankelijk was, maar nog zo kort abstinent dat het gebeuren kan worden beschouwd als een onderdeel van het verslavingsproces. Bij de beoordeling heeft Boom ook aangegeven dat langdurige begeleiding noodzakelijk is om recidieven te voorkomen.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee voldoende vast staat dat eiser een voorgeschiedenis van probleemgedrag heeft als gevolg van de inname van alcohol. Gelet op de norm 8.8. van de bijlage van de Regeling moet eiser daarmee zonder meer ongeschikt worden geacht zolang niet aannemelijk is of aantoonbaar is dat hij met misbruik van het middel is gestopt.
Boom heeft in zijn rapport aangegeven dat eiser in september 1998 met misbruik van alcohol is gestopt met een ernstig recidief op 12 november 1998 en waarschijnlijk een weinig gebruik rond de feestdagen. Op grond hiervan heeft verweerder in redelijkheid kunnen uitgaan van de aanvang van de recidiefvrije periode van een jaar op 13 november 1998 en was deze ten tijde van de ongeldigverklaring nog niet verstreken.
De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat de uitslag van het onderzoek inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de gestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Op grond van deze uitslag was verweerder gehouden eisers rijbewijs ongeldig te verklaren.
Een betrokkene heeft echter de mogelijkheid een tweede onderzoek te vragen. Eiser heeft hiervan gebruik gemaakt en is in dat geval verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen, zulks op grond van het in artikel 134, tweede lid, van de WVW van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 131 van de WVW.
Het tweede onderzoek heeft niet kunnen plaatsvinden omdat eiser niet tijdig was verschenen.
Bij brief van 27 augustus 1998 heeft verweerder aan eiser (zelf) gevraagd om aan te geven waarom hij te laat bij het onderzoek was verschenen en is gevraagd van de reden een bewijsstuk mee te zenden.
Eiser heeft voorafgaand aan het besluit van 23 september 1999 nagelaten aan verweerder een (geldige) reden op te geven.
In bezwaar en beroep heeft eiser gesteld dat hij in verband met ziekte niet in staat was op het spreekuur van Corthals te verschijnen. Eisers vriendin heeft op de dag van het onderzoek telefonisch kenbaar gemaakt dat eiser niet zou komen omdat hij ziek was/koorts had.
De rechtbank is van oordeel dat ziekte een geldige reden kan opleveren, namelijk indien eiser door zijn ziekte niet in staat moet worden geacht op het spreekuur te komen. Eiser dient dit echter wel aannemelijk te maken. De enkele telefonische mededeling van eisers vriendin acht de rechtbank onvoldoende.
Eiser heeft gesteld dat hij niet kán aantonen dat hij niet in staat was naar het spreekuur van Corthals te gaan, omdat hij op 10 augustus 1998 zijn huisarts niet heeft geconsulteerd en de huisarts achteraf geen verklaring kan afgeven omdat hij eisers ziekte op 10 augustus 1998 niet achteraf kan bevestigen. Wat hiervan zij (volgens het verslag van de hoorzitting zou de huisarts paracetamol hebben voorgeschreven), de rechtbank is van oordeel dat in deze het bewijsrisico bij eiser ligt. Eiser is door verweerder op de gevolgen van niet verschijnen gewezen en onder deze omstandigheid mocht van eiser redelijkerwijs verwacht worden dat hij ondanks zijn ziekte bij Corthals verscheen dan wel zorgde voor een medische verklaring dat hij niet in staat was te komen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook in redelijkheid kunnen besluiten eiser niet nogmaals de gelegenheid te geven een (tweede) onderzoek te ondergaan.
In de omstandigheid dat eiser voor het onderzoek heeft betaald en het gegeven dat eiser in november 1999 mogelijk een recidiefvrije periode van een jaar zou gaan volmaken ziet de rechtbank onvoldoende reden om van verweerder in redelijkheid te verlangen eiser een herkansing voor een tweede onderzoek te geven.
Nu er geen tweede onderzoek heeft plaatsgevonden heeft verweerder de ongeldigverklaring terecht gebaseerd op de resultaten van het eerste onderzoek.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden de ongeldigverklaring van eisers rijbewijs heeft gehandhaafd. Ten tijde van het bestreden besluit was inmiddels de recidiefvrije periode wel verstreken, maar hieraan komt in de onderhavige procedure geen betekenis toe, omdat verweerder bij het bestreden besluit niet dient te beoordelen of er op dat moment nog voldoende grond bestaat voor een ongeldigverklaring, maar of bij het primaire besluit al dan niet een juiste beslissing tot ongeldigverklaring per 30 september 1999 is genomen.
Het beroep van eiser zal ongegrond worden verklaard.
Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard en overigens van bijzondere omstandigheden niet is gebleken is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder.
3. Beslissing:
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Van der Poel, in tegenwoordigheid van mr. Hulshof als griffier, op 11 september 2000.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak.
Afschrift verzonden d.d.:
ze