ECLI:NL:RBBRE:2000:AA7760

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
11 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1914 WW COO
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Cooijmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase en schadevergoeding bij onrechtmatig besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 11 september 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A, vertegenwoordigd door mr. J.C. Hissink, en verweerder het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Eiser had een schadevergoeding geëist naar aanleiding van een onrechtmatig besluit van verweerder van 1 augustus 1994, waarbij zijn uitkering werd ingetrokken. Eiser stelde dat hij recht had op volledige schadevergoeding, inclusief kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase. Verweerder betwistte deze claim en voerde aan dat er geen grondslag was voor vergoeding van de kosten in de bezwaarfase, verwijzend naar het 'tegen beter weten in'-criterium, dat in lijn is met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.

De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had gesteld dat de wettelijke rente over de nabetaling als schadevergoeding voldoende was. De rechtbank volgde de lijn van de Centrale Raad van Beroep en oordeelde dat er geen ruimte was voor een ander oordeel, gezien de jurisprudentie en het wetsvoorstel dat een wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziet. De rechtbank concludeerde dat de overige door eiser opgevoerde schadeposten niet als vertragingsschade konden worden aangemerkt en dat de motivering van verweerder voor de afwijzing van de schadevergoeding toereikend was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarmee de beslissing van verweerder om slechts wettelijke rente te vergoeden, werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van schadeclaims in het bestuursrecht, vooral in gevallen van onrechtmatige besluiten en de bijbehorende schadevergoeding.

Uitspraak

99/1914 WW COO ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Veertiende kamer
Uitgesproken d.d.: 11 september 2000
UITSPRAAK
in het geding tussen:
A, wonende te B, eiser,
mr. J.C. Hissink te Tilburg, gemachtigde,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), uitvoeringsinstelling Gak, gevestigd te Tilburg, verweerder.
1. Procesverloop:
Bij besluit van 3 maart 1999 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij (slechts) recht heeft op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente tot een bedrag van ¦ 3.307,68. De tegen dit besluit gerichte bezwaren van eiser zijn door verweerder bij besluit van 20 september 1999 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 28 oktober 1999 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft de op deze zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij brief van 15 november 1999 een verweerschrift ingediend.
Nadat eiser bij brief van 25 november 1999 zijn beroep heeft aangevuld, heeft verweerder bij brief van 15 december 1999 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 1 augustus 2000.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.C. Hissink en vergezeld van zijn echtgenote.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde J.J.M. van Mierlo.
2. Beoordeling:
Bij brief van 3 januari 1991 is aan eiser het besluit bekendgemaakt, dat hij met ingang van 26 november 1990 recht heeft op een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij brief van 1 augustus 1994 is aan eiser medegedeeld, dat de uitkering op grond van de AAW met ingang van 1 oktober 1994 wordt ingetrokken, alsmede dat de uitkering op grond van de WAO met ingang van diezelfde datum wordt herzien en nader wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij brief van 12 augustus 1996 is aan eiser bericht dat hij met ingang van 1 oktober 1994 onveranderd recht heeft op een uitkering op grond van de AAW en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, zulks onder intrekking van het desbetreffende besluit van 1 augustus 1994.
Eiser heeft bij brief van 7 februari 1999 verzocht om vergoeding van door hem als gevolg van het onrechtmatige besluit van 1 augustus 1994 geleden schade.
Bij besluit van 3 maart 1999 heeft verweerder eiser een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente tot een bedrag van ¦ 3.307,68 toegekend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen, samengevat, aangevoerd dat verweerder op het verzoek van eiser tot vergoeding van de door het onrechtmatige besluit van 1 augustus 1994 geleden schade, ten onrechte slechts het forfait van de wettelijke rente heeft toegekend. Nu er sprake is van onrechtmatig handelen van verweerder, dat handelen aan verweerder kan worden toegerekend en er sprake is van causaal verband tussen dat handelen en alle door eiser gevorderde schadeposten, bestaat aanspraak op vergoeding van de door eiser geleden schade in volle omvang, zo stelt eiser. In het bijzonder heeft eiser een achttal schadeposten genoemd die zijn veroorzaakt doordat hij in gebreke is gebleven ten opzichte van een aantal crediteuren om (tijdig) aan zijn verplichtingen te voldoen. Daarnaast heeft eiser vergoeding gevraagd van een bedrag van ¦ 4.815,80 wegens gemaakte kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase, zijnde 15% over de hoofdsom van ¦ 27.323,77 vermeerderd met BTW. De totale door eiser geclaimde schade beloopt ¦ 32.139,57.
De rechtbank overweegt het volgende.
Als grondslag voor de schadevorderingen heeft eiser aangevoerd dat verweerders besluit van 1 augustus 1994 onrechtmatig is gebleken. De rechtbank stelt voorop dat voor eiser de mogelijkheid van bezwaar en vervolgens beroep bij de bestuursrechter hiertegen heeft opengestaan, zodat ook tegen het onderhavige daarop betrekking hebbende zelfstandige schadebesluit de rechtsmiddelen van bezwaar en vervolgens beroep openstaan. De rechtbank is derhalve bevoegd tot kennisneming van het onderhavige geschil in deze beroepsprocedure.
Tegen het besluit van 1 augustus 1994 is geen bezwaar ingesteld. Zoals door eiser ter zitting is toegelicht, heeft met name diens brief van 10 april 1996 aan verweerder geleid tot een nader onderzoek en uiteindelijk tot de beslissing van 12 augustus 1996 waarbij het herzieningsbesluit van 1 augustus 1994 is ingetrokken. Zoals verweerder zelf ook heeft overwogen is hij hiermee teruggekomen op de eerdere beslissing van 1 augustus 1994. Hierin ligt besloten dat het besluit van 1 augustus 1994 thans geen formele rechtskracht toekomt die een beletsel zou kunnen vormen om dat besluit in de onderhavige schadeprocedure op zijn rechtmatigheid te toetsen.
Voor de daarbij te hanteren toetsingsnorm sluit de rechtbank aan bij het civiele recht en verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 1998 (Heemstede/Staat der Nederlanden), onder andere gepubliceerd in NJ 1998, nr. 526 en in AB 1998, nr. 231. Daarin is overwogen dat ingeval van herroeping van een primair besluit, eventueel onder vervanging daarvan door een nieuw besluit, het van de redenen die daartoe hebben geleid en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen, afhangt of het nemen van het primaire besluit onrechtmatig moet worden geacht in de zin van artikel 6:162 van het BW en, zo ja, of deze daad aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend.
In het bestreden besluit heeft verweerder in dit kader overwogen dat hij in beginsel aansprakelijk is voor schade die het gevolg is van een door de rechter vernietigde beslissing en dat deze schadeplicht ook kan gelden als een bestuursorgaan zelf, dus buiten een bezwaar- of beroepsprocedure om, terugkomt op een eerdere beslissing. Bij verweerschrift is hieraan toegevoegd dat uit het terugkomen op het eerdere besluit de verplichting ontstaat schade te vergoeden.
Naar het oordeel van de rechtbank moet op basis hiervan, zoals namens verweerder is bevestigd ter zitting, worden afgeleid dat verweerder zelf het onderhavige besluit van 1 augustus 1994 als onrechtmatige daad aanmerkt die aan hem kan worden toegerekend. De rechtbank zal daarvan dan ook uitgaan.
Verweerder heeft besloten aan eiser bij wege van schadevergoeding de wettelijke rente te vergoeden over de als gevolg van het besluit van 12 augustus 1996 gedane nabetaling. De hoogte van het desbetreffende rentebedrag is op zichzelf niet door eiser bestreden, doch hij heeft aangevoerd dat de overige door hem genoemde schadeposten niet door vergoeding van rente zijn gecompenseerd.
Aansluitend bij het civiele recht overweegt de rechtbank dat verweerder terecht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat artikel 6:119 van het BW de omvang en de duur van een verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom normeert. Naast deze aldus gefixeerde schadevergoeding kan geen zelfstandige vergoeding plaatsvinden van de overige door eiser opgevoerde schadeposten. Anders dan door eiser is aangevoerd, betreffen deze schadeposten wel vertragingsschade in voormelde zin, nu de schade is ontstaan door de omstandigheid dat het onrechtmatig handelen van verweerder, bestaande in het besluit van 1 augustus 1994, tot gevolg heeft gehad dat eiser pas in de tweede helft van 1996, derhalve met aanzienlijke vertraging, de beschikking heeft verkregen over de uitkering waarop hij recht had.
Verweerder heeft het bestreden besluit op dit onderdeel deugdelijk gemotiveerd, onder verwijzing naar desbetreffende jurisprudentie.
Eisers stelling dat de opsomming van diverse andere volledig te vergoeden schadeposten, zoals bijvoorbeeld in het aanvullende verweerschrift van 15 december 1999, een verruiming van de aansprakelijkheid aantoont, leidt niet tot een andere conclusie. Deze opsomming vindt steun in de jurisprudentie, waarin tot uitdrukking komt dat de in de opsomming genoemde andere schadeposten dan de wettelijke rente niet als vertragingsschade dienen te worden aangemerkt en om die reden voor zelfstandige vergoeding in aanmerking komen. Het in dit kader gevoerde beleid van verweerder stemt met deze civiele jurisprudentie overeen en is neergelegd in een LISV-mededeling van 12 maart 1999 (M99.018).
De rechtbank ziet in de door eiser genoemde uitspraken van andere rechtbanken geen aanleiding anders te oordelen.
Slechts de gevraagde vergoeding van gemaakte kosten in de bezwaarfase behoeft nog bespreking. Verweerder heeft dienaangaande, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, aan de hand van het zogenoemde “tegen beter weten in”-criterium gemotiveerd betoogd dat in casu geen grondslag bestaat voor een plicht tot vergoeding van kosten gemaakt in de bezwaarfase.
In dit kader overweegt de rechtbank dat, nu niet is gebleken van een bezwaarschrift tegen het onrechtmatig gebleken besluit van 1 augustus 1994, de desbetreffende vordering slechts betrekking zou kunnen hebben op de fase van bezwaar tegen het primaire schadebesluit van 3 maart 1999. Reeds uit het voorgaande volgt evenwel dat niet is gebleken dat aan dit primaire schadebesluit gebreken kleven die nopen tot vergoeding van kosten in de desbetreffende bezwaarfase.
Ook voor het overige acht de rechtbank verweerders motivering van de afwijzing van deze schadepost toereikend. Het bij het bestreden besluit hanteren van het “tegen beter weten in”-criterium is in overeenstemming te achten met de jurisprudentie van het hoogste rechtscollege in zaken als de onderhavige, de Centrale Raad van Beroep, waaraan niet kan afdoen de door eiser genoemde jurisprudentie van het hoogste rechtscollege in civiele procedures, de Hoge Raad.
In dit kader verwijst de rechtbank voorts naar de LISV-mededeling van 14 april 2000 (M00.040). Weliswaar is daarin een nieuwe uitvoeringspraktijk aangekondigd waarin verzoeken om vergoeding van kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase zullen worden beoordeeld aan de hand van de criteria die de Hoge Raad heeft vastgesteld, doch uitdrukkelijk is daarbij bepaald dat voor bij de bestuursrechter aanhangig zijnde procedures het gestelde in de mededeling M99.018 wordt gehandhaafd, te weten toetsing aan de hand van het “tegen beter weten in”-criterium. De rechtbank ziet, gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en mede in aanmerking nemend het wetsvoorstel dat voorziet in een wijziging van de Awb en waarin in grote lijnen zal worden aangesloten bij het “tegen beter weten in”-criterium, geen ruimte voor een ander oordeel.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
3. Beslissing:
De rechtbank:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Cooijmans, in tegenwoordigheid van mr. Sondeijker-Schampers als griffier, op 11 september 2000
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak.
Afschrift verzonden d.d.:
ze