ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Veertiende kamer
Uitgesproken d.d.:10 december 1999
A, geboren […] 1935, wonende te B, eiseres,
A.C.E. Clijnk te Utrecht, gemachtigde,
Sociale Verzekeringsbank Breda, gevestigd te Breda, verweerder.
Bij besluit van 2 november 1998 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres gericht tegen twee herzieningsbeslissingen inzake de uitkering van eiseres ingevolge de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw) en tegen de daaruit voortvloeiende terugvorderingen ongegrond verklaard.
Eiseres heeft bij brief van 6 december 1998 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft de op deze zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij brief van 9 februari 1999 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 1 november 1999.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde A.C.E. Clijnk.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. J. Roose.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan.
Eiseres heeft begin februari 1997 een aanvraag voor een Anw-uitkering ingediend in verband met het overlijden van haar echtgenoot op 13 januari 1997. Zij heeft daarbij opgegeven een pensioenuitkering te ontvangen van de Stichting Philips Pensioenfonds.
Bij besluit van 18 februari 1997 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 1 januari 1997 de maximale nabestaandenuitkering toegekend. Daarbij is onder meer het volgende overwogen: "Voor u is geen inkomen vastgesteld of het inkomen heeft geen invloed op de nabestaandenuitkering. U hebt daarom recht op de maximale bedragen.".
Nadat eiseres het inkomensopgaveformulier, gedateerd 8 maart 1998, aan verweerder had geretourneerd, op welk formulier de pensioenuitkering wederom was vermeld, heeft verweerder bij besluit van 22 mei 1998 de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1997 herzien in dier voege dat alsnog met voormelde inkomsten van eiseres rekening is gehouden. Bij dit besluit van 22 mei 1998 is voorts een bedrag van ¦ 16.745,15 van eiseres teruggevorderd.
Tegen het besluit van 22 mei 1998 heeft eiseres bij brief van 10 juni 1998 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 13 juli 1998 heeft eiseres verweerder verzocht om de nabestaandenuitkering opnieuw te berekenen wegens wijziging van de pensioenuitkering met terugwerkende kracht.
Op 12 augustus 1998 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Na de hoorzitting heeft gemachtigde van eiseres bij brief van 20 augustus 1998 nog nadere gegevens aan verweerder doen toekomen.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 3 september 1998 de nabestaandenuitkering per 1 januari 1997 wederom herzien en een bedrag van ¦ 14.945,86 terug- gevorderd. In een brief van 3 september 1998 heeft verweerder voorts medegedeeld dat over de periode januari 1998 tot en met augustus 1998 een bedrag van
¦ 2.321,48 te weinig loonheffing is ingehouden op de Anw-uitkering van eiseres, waardoor de totale vordering ¦ 17.267,34 bedraagt.
Het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 22 mei 1998 is door verweerder mede aangemerkt als bezwaar tegen het besluit van 3 september 1998.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en zijn de besluiten van 22 mei 1998 en 3 september 1998 gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen dat besluit, samengevat, aangevoerd dat zij haar inkomsten steeds correct heeft doorgegeven, dat zij niet wist en niet kon weten dat haar een te hoge uitkering was toegekend, dat verweerder daarmee bij de terugvordering rekening had moeten houden en dat zij niet in staat is het ten onrechte ontvangen bedrag terug te betalen. Verzocht is de vordering van verweerder af te wijzen danwel de vordering te matigen tot een redelijk bedrag rekening houdend met de omstandigheden. Ten slotte heeft eiseres gesteld dat het onduidelijk is gebleven of zij zich op enige hardheidsclausule kan beroepen, met name nu verweerder in het bestreden besluit geen overwegingen heeft gewijd aan redelijkheid en billijkheid.
De rechtbank overweegt als volgt.
Eiseres is geboren op […] 1935. Ingevolge artikel 14 van de Anw, voor zover van belang, heeft een nabestaande recht op een Anw-uitkering wanneer hij geboren is voor 1 januari 1950.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Anw wordt op de nabestaandenuitkering het inkomen in mindering gebracht. Op grond van het tweede lid wordt - kort gezegd - van het inkomen uit arbeid buiten aanmerking gelaten een bedrag gelijk aan 50% van het minimumloon alsmede voorzover het inkomen uit arbeid meer bedraagt een derde gedeelte van dat meerdere.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Anw wordt onder inkomen verstaan het inkomen van de nabestaande uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.
Ingevolge artikel 2 van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw wordt, voor de toepassing van artikel 10, eerste lid, van de Anw onder inkomen uit arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven onder meer opbrengst van arbeid verstaan.
Ingevolge artikel 5a, aanhef en onder b en c, van laatstgenoemd besluit wordt onder opbrengst van arbeid verstaan:
" b. een uitkering op grond van een pensioenregeling, met uitzondering van een weduwen-, weduwnaars- en partnerpensioen;
c. een uitkering op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of een regeling, die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;".
Niet in geschil is dat het door verweerder (alsnog) in aanmerking genomen inkomen is aan te merken als inkomen zoals bedoeld in voormeld artikel 5a, aanhef en onder b dan wel c. De rechtbank ziet geen aanleiding hier anders over te denken. Evenmin is in geschil dat dit inkomen op de in artikel 18 van de Anw voorgeschreven wijze op de nabestaandenuitkering van eiseres in mindering had moeten worden gebracht.
Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Anw, voorzover thans van belang, is verweerder verplicht een besluit inzake de toekenning van een nabestaandenuitkering te herzien, indien tot een te hoog bedrag uitkering is verleend.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Anw, voorzover thans van belang, kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Inzake een verlaging van een nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht heeft verweerder beleidsregels gemaakt, neergelegd in "SVB Beleidsregels 1998". Naar van de zijde van verweerder te zitting is verklaard zijn de regels een uitvloeisel van hetgeen algemene beginselen van behoorlijk bestuur met zich meebrengen. Ook moet volgens de beleidsregels gekeken worden naar de financiële situatie van een betrokkene.
Onder 5.3.2.2. van Deel 2 van de beleidsregels wordt de situatie als die van eiseres besproken, te weten een herziening (verlaging) met terugwerkende kracht in de vorm van het terugkomen op een rechtens onaantastbaar geworden beslissing in situaties waarin er sprake is van een fout van verweerder. In die situaties kan er, aldus die beleidsregels, sprake zijn van een dringende reden als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw als de uitkeringsgerechtigde niet kan worden verweten een verplichting te hebben geschonden en hij voorts niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat daarvan uit dat de reden van herziening is gelegen in het feit dat verweerder bij de toekenning een fout heeft gemaakt en dat verweerder ten nadele van eiseres deze fout heeft hersteld door terug te komen op het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 18 februari 1997.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet heeft begrepen en redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat de aanvankelijk verleende nabestaandenuitkering tot een te hoog bedrag was verleend.
De rechtbank overweegt hiertoe het navolgende.
In de toekenningsbeslissing van 18 februari 1997 heeft verweerder aan eiseres met zoveel woorden medegedeeld dat haar inkomen geen invloed heeft op de nabestaandenuitkering. Eiseres, die voorafgaand aan het besluit van 18 februari 1997 alle gegevens omtrent de pensioenuitkering aan verweerder heeft verstrekt, heeft daaruit begrepen en redelijkerwijs ook mogen begrijpen dat verweerder het door haar opgegeven inkomen daadwerkelijk heeft beoordeeld en tot de conclusie is gekomen dat dit inkomen niet van invloed is op de nabestaandenuitkering.
Met het besluit van 18 februari 1997 is aan eiseres toegezonden de bijlage "Wijzigingen in uw persoonlijke omstandigheden die u verplicht bent door te geven". Hierin is opgenomen - voorzover thans van belang - dat eiseres verweerder op de hoogte moet stellen als zij "naast de Anw-uitkering andere inkomsten krijgt" en als "andere inkomsten wijzigen". Eiseres heeft ook hieruit naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet hoeven te begrijpen dat verweerder een fout had gemaakt. In combinatie met de zinsnede "het inkomen heeft geen invloed op de nabestaandenuitkering" heeft eiseres redelijkerwijs mogen begrijpen dat zij verweerder ervan op de hoogte diende te stellen indien haar pensioenuitkering zou veranderen, dan wel indien zij andere inkomsten zou krijgen. Dit laatste om ten aanzien van die nieuwe inkomsten verweerder in staat te stellen om te onderzoeken of die andere inkomsten mogelijk wél van invloed zouden zijn op de nabestaandenuitkering.
Van de zijde van verweerder is nog aangevoerd dat eiseres op de hoogte kon zijn van de gemaakte fout omdat onder meer ten kantore van verweerder de folder "Informatie over de Anw-uitkering" voorhanden is. Hierin staat vermeld dat een VUT-uitkering tot de inkomsten behoort die helemaal van de nabestaandenuitkering worden afgetrokken. Niet duidelijk is geworden of eiseres deze folder kende. Echter, ook als moet worden aangenomen dat eiseres op de hoogte was of kon zijn van de inhoud van de folder, is niet komen vast te staan dat eiseres redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat verweerder een fout had gemaakt. Verweerder had immers medegedeeld dat het inkomen geen invloed heeft op de hoogte van de nabestaandenuitkering.
Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerders beslissing dat er geen dringende reden is om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien ondeugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit inzake de herzieningsbeslissingen komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering.
Daaruit volgt dat ook het bestreden besluit op het punt van de terugvorderingsbeslissingen ondeugdelijk is gemotiveerd en zal worden vernietigd.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat in de besluiten van 22 mei 1998 en 3 september 1998 inzake de terugvorderingen door verweerder niet is voldaan aan de wettelijke verplichting van artikel 53, vijfde lid, van de Anw om in de besluiten naast het terug- vorderingsbedrag, de termijn of termijnen te vermelden waarbinnen moet worden terugbetaald. Dit betekent dat - anders dan in de primaire besluiten staat vermeld - er geen sprake is van een executoriale titel. Dit is bij het bestreden besluit niet onderkend, zodat ook dit gedeelte van het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
Het beroep van eiseres zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal geheel worden vernietigd.
Verweerder zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten van 22 mei 1998 en
3 september 1998 dienen te beslissen.
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
Van ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken, zodat reeds daarom een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder achterwege zal blijven.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op om met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene opnieuw op de bezwaren van eiseres tegen de besluiten van 22 mei 1998 en
3 september 1998 te beslissen;
gelast dat het Lisv aan eiseres het griffierecht ten bedrage van ¦ 55,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Van der Poel, in tegenwoordigheid van mr. Hulshof als griffier, op 10 december 1999.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002 te 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de dag waarop het afschrift van de uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden d.d.:
ze